Les 09: Bespreking van An Essay in Aid of a Grammar of Assent. (Incl. het argument uit het geweten)

Uit Apowiki


1 Inleiding.

Deze les begint met een beschouwing over geloven in het algemeen en Christelijk geloven in het bijzonder. Zo willen wij het kader te scheppen om de van Grammar of Assent te bespreken.
Het is enkel de bedoeling om Newmans redenering te schetsen. Wij gaan niet in op een heleboel opmerkingen en elementen van kritiek op Newmans benadering.

2 Geloven inleiding.

2.1 Geloven in het algemeen.

Het Latijnse credere en het Griekse πιστεύειν betekenen beide zowel “geloven” als “vertrouwen schenken”. Ook ons hedendaags begrip geloven kan veel verschillende geestes- of gemoedstoestanden aanduiden: een niet weten (ik geloof het wel); een ongeveer weten (ik geloof wel dat er een God is); een opinie hebben (ik geloof dat deze partij de beste is). Je kan in het Nederlands bv. zeggen “ik geloof dat het gaat regenen”, waarbij “geloven” gebruikt wordt in de zin van een pure opinie of soms als loze bewering. Geloven kan staan voor een vaste overtuiging (ik geloof dat x onschuldig is), die een vooroordeel kan zijn (ik geloof dat blanken slimmer zijn dan zwarten). Geloven kan ook betekenen een overtuigd (zeker) zijn van een waarheid en tegelijk je bekennen tot een persoon. (ik geloof vast dat Jezus Christus Gods Zoon is).

Ieder mens gelooft in een heleboel dingen/waarheden. Dagelijks handelen en denken wij vanuit het geloof in feiten en gebeurtenissen zonder dat wij daar stil bij staan of dat wij dat als problematisch ervaren. Zo geloven wij dat er een planeet Neptunus bestaat en dat x mijn vader is,[1] zonder dat wij dat zelf ooit gecontroleerd hebben. Wij geloven dat China bestaat ook al zijn wij er nooit geweest. Of dat er nu een oorlog is in X. Wij geloven dat het ontbijt dat voor ons staat niet vergiftigd is. Dit geloof is vrijwel nooit het gevolg van een min of meer kritisch, laat staan diepzinnig onderzoek. Kortom, geloven (in ruime zin) is iets heel normaal in ons leven. Ja zelfs binnen de natuurwetenschappen is geloof iets dat algemeen aanwezig is. Ook natuurwetenschappers nemen bepaalde gegevens aan op gezag van anderen omdat zij niet in de mogelijkheid verkeren om de proef te controleren en/of er ook geen behoefte aan hebben om dat te doen. Bij iedere proef die ze doen vertrouwen ze op de juistheid van hun instrumenten, want als men al deze wetenschappelijk moet verifiëren is hun werk onmogelijk. In dit laatste geval is het echter wel zo dat men in principe de aangenomen gegevens kan verifiëren.

Veronderstel dat wij alle informatie die wij in dit leven krijgen zouden moeten natrekken en wetenschappelijk bewijzen dan zou ons leven en handelen totaal onmogelijk worden. Het leven moet nu eenmaal geleefd worden en daarom is dingen aanvaarden of voor waar aannemen en/of mensen vertrouwen (geloven) iets onvermijdelijk. Er zijn zoveel dingen die een mens moet doen om in zijn levensonderhoud te voorzien, het leven brengt zoveel verplichtingen mee, en ieder mens is beperkt, dat men wel gedwongen is om veel dingen op gezag van anderen aan te nemen: d.w.z. te geloven. Dit betekent echter niet dat alle dingen die we geloven niet bewijsbaar of nader onderzocht kunnen worden.

Geloven (in het algemeen) veronderstelt steeds iets dat (of waarin) geloofd wordt (obiectum quod) en een gezag waarop het geloofd wordt (obiectum quo). Kortom: men gelooft altijd iets op het gezag van iemand die beter geplaatst is om iets te weten (in andere woorden een getuige van welke aard dan ook: een persoon, een geschrift, een algemeen gebruik, enz.). Geloven is een innerlijk instemmen met de waarheid van een bepaald gegeven (dat niet direct te bewijzen valt) op gezag van iemand anders, omdat het goed en geloofwaardig lijkt om ermee in te stemmen. Kortom: Geloven (in het algemeen) betekent iets voor waar aannemen op het gezag van een ander en/of omdat het goed is.

Het verschil tussen een echt en een vals geloof bestaat hierin dat datgene wat men aanneemt wel of niet met de werkelijkheid overeenstemt.[2] Als men kan bewijzen dat er geen leven op Mars is dan is het geloof (overtuiging) van wie het tegendeel aannam vals. Let wel: als iets echt (wetenschappelijk) bewezen is of direct fysiek controleerbaar is dan kunnen we niet meer van geloof spreken. Immers iets wat bewezen is of direct controleerbaar weet men zeker en gelooft men niet.

2.2 Een omschrijving van Christelijk geloven.

De vorm van “geloven” die ons hier interesseert is het geloven in een persoon. Geloven in een persoon is een dimensie rijker dan het sec aanvaarden of geloven van een waarheid. Het omvat nl. de extra dimensie van vertrouwen stellen in iemand en bouwen op zijn/haar woord/getuigenis, m.a.w. je in zekere zin aan hem/haar toevertrouwen en hem/haar dus liefhebben. De persoon waarin men gelooft is zelf in zekere zin de garantie van geloofwaardigheid die men in hem heeft.[3]

Hierbij dient men niet te vergeten dat (in) iemand geloven ook impliceert dat men iets gelooft. Ik geloof (in) jou betekent ook dat ik iets geloof, nl. wat jij mij te vertellen hebt, waar jij voor staat, wat jij mij voorleeft, enz. De CKK wijst op een analogie, nl. op natuurlijk vlak is geloven in een menselijke persoon is iets heel gewoon: denk aan het zich toevertrouwen aan een ander en het vertrouwen schenken aan zijn/haar woord in een huwelijk. (vgl. 154, 150) Tegelijk merkt de Catechismus op dat geloven in God anders is dan eender welke andere vorm van geloven, omdat het gaat over een oneindige persoon. Je kan zeggen dat hoe hoger het zijnsniveau van datgene of diegene die geloofd wordt, hoe hoger de mate van betrokkenheid en toewijding van degene die gelooft. Op het hoogste niveau gaat dit gepaard met aanbidding of eredienst.[4]

Geloven in Christelijke zin houdt in een zich bekennen tot de éne, unieke persoonlijke God en tot de persoon van Jezus Christus. Het is echter meer dan het aanvaarden van een boodschap. Christelijk geloven betekent ook en op de eerste plaats een zich volledig bekennen tot de persoon van Jezus Christus, Gods enige Zoon. Dit impliceert het voor waar aannemen van Zijn Openbaring. Om vooruit te lopen op wat nog gezegd zal worden: het is een geloof dat mede bewerkt wordt door Gods genade (CKK 151-152). Een erg pregnante tekst van het Leergezag over geloven is de volgende:

  • “Het geloof is op de eerste plaats een zich persoonlijk bekennen van de mens tot God; het is tegelijkertijd, en hiermee onlosmakelijk verbonden, de vrije instemming met geheel de waarheid die God geopenbaard heeft. In zoverre het christelijk geloof een zich persoonlijk bekennen tot God is en een instemming met de waarheid die Hij geopenbaard heeft, verschilt het van het geloof in een menselijke persoon. Het is juist en goed zich geheel aan God toe te vertrouwen en volstrekt te geloven in wat Hij zegt. Het zou ijdel en bedrieglijk zijn op een dergelijke manier in een schepsel te geloven.” (CKK 150; vgl. 144-165, 150 en DV 5)

3 Bespreking van de Grammar of Assent.

De voorgeschiedenis van de Grammar of Assent is elders besproken. Hier behandelen wij enkel de inhoud van dit werk. Zoals pater Zeno, de vertaler van de Grammar, opmerkte is een vertaling van het werk vrijwel onmogelijk evenals de vertaling van een aantal begrippen.[5]
De Grammar is verdeeld in twee delen die zo zozeer van elkaar verschillen dat het gemakkelijk twee verschillende boeken hadden kunnen zijn.

Deel I handelt over het toestemmen (toestemming) en het begrijpen (assent and apprehension) ofwel hoe je iets kan geloven dat je niet begrijpt. Deel II handelt over toestemming en redenering (inference) ofwel over dat je kan geloven in iets wat je niet absoluut kan bewijzen.[6]

4 De gedachtegang van de Grammar of Assent, deel I.

Newman[7] wil het geloof/de zekerheid van de gelovige verantwoorden en aantonen dat men zeker kan zijn van zaken die men niet (meer) kan bewijzen. Enerzijds schreef Newman voor de intellectuelen van zijn tijd, die vaak dachten in de lijn van John Locke (1632-1704), die leerde dat men niet meer mocht aannemen dan men ook kon bewijzen. Anderzijds wilde hij het geloof/zekerheid van de gewone man, die zijn geloof niet echt kan verantwoorden, verdedigen.[8]
Newman wilde geen filosofisch (i.c. epistemologisch) werk schrijven en gebruikt ook geen technische filosofische termen van een of andere school. Hij wil de psychologie van de geloofszekerheid zelf en de weg naar deze zekerheid toe beschrijven. Bij het lezen van de Grammar moet men goed opletten wat Newman precies bedoelt. Zijn eigengereide interpretatie en gebruik van begrippen en woorden kan bij een eerste kennismaking behoorlijk irritant zijn en een correcte vertaling quasi onmogelijk maken.

4.1 De propositie.

Alles wat onze geest aanvaardt als geloofswaarheid, zekerheid, bewering of twijfel is te vangen in een zin, een stelling, een propositie. Een propositie is: onderwerp - koppelwerkwoord - gezegde. Bv. de roos is rood.
Er zijn drie manieren waarop wij een propositie “houden” (er verstandelijk tegenover staan) en hoe kunnen wij ze in ons opnemen en aanvaarden: Een propositie heeft een vragende, voorwaardelijke of onvoorwaardelijke (categorische) vorm.

  • 1. Een vragende propositie, is er als ik een vraag stel (Is vrijhandel goed voor de armen?)
  • 2. Een voorwaardelijke propositie is de conclusie uit een redenering. (Vrijhandel is goed voor de armen, want ....)
  • 3. Een onvoorwaardelijke propositie is een bewering (assertion), zonder voorwaarden of reserves. (Vrijhandel is goed voor de armen)

Deze drie vormen van proposities volgen op een natuurlijke wijze op elkaar: men begint normaliter met een vraag, die leidt tot een (voorwaardelijke) conclusie, en die tot een bewering. Om tot een bewering te komen is er instemming (assent) nodig.
Uiteraard kunnen deze drie manieren om een "propositie te houden" naast en door elkaar bestaan.

Een propositie, bestaande uit woorden, kunnen wij op twee wijzen in ons denkvermogen opnemen, nl. als iets abstract of als iets concreet. In de propositie “de mens is een redelijk wezen”, vatten we subject en predikaat als iets abstracts op, terwijl we in de zin: “deze suiker is zoet”, de termen als iets concreets beschouwd worden.

Dit opvatten en “begrijpen” van de termen noemt Newman apprehensie, (hij gebruikt niet understanding omdat wij dingen aannemen die wij niet doorgronden) en hij onderscheidt dus tussen concrete en abstracte apprehensie. Apprehensie definieert hij als het toekennen van betekenis (“our imposition of a sense”) aan de termen van proposities. Het betekent niet dat wij ze begrijpen in de zin van doorgronden (understand).

De distinctie tussen abstract en concreet is wezenlijk voor heel de Grammar of Assent. Want niet alleen het begrijpen of opvatten van een zin, een stelling, een propositie, is abstract of concreet, maar ook de instemming en de zekerheid zelf kan abstract of concreet zijn.
De concrete apprehensie is het sterkst en waardevolst omdat daardoor de gehele mens wordt aangegrepen en tot daden gebracht, terwijl de abstracte apprehensie louter verstandelijk blijft en niet of nauwelijks het gemoed en de hartstochten in beroering brengt.

4.2 Distinctie: abstract vs. concreet

Newman (H. 2 en 3) toont aan dat we nooit kunnen instemmen met een propositie zonder dat wij op een of andere manier de termen ervan begrijpen (apprehend).

Bij het onderscheid tussen concrete en abstracte apprehensie spreekt hij over de grote invloed, die concrete beelden, ervaringen, feiten, werkelijkheden en dingen op ons denken uitoefenen. Zij voorzien onze proposities van concrete termen en maken ze op die wijze concreet. Daartegenover staat de abstracte apprehensie: de abstracties, de (loutere) begrippen, die hun uitdrukking vinden in abstracte termen, die wij gebruiken in abstracte proposities.

Concrete apprehensie is er wanneer we door de ervaring (rechtstreeks) in contact staan met het ding, feit, werkelijkheid, dat door de term wordt uitgedrukt, of wanneer we door de herinnering dat contact bewaren.

Concrete apprehensie gaat niet alleen over ervaringsfeiten (of herinneringen eraan). Een levendige verbeelding kan uit een verhaal, uit herinneringen, uit bewaarde indrukken van de zintuigen, nieuwe beelden vormen die zodanig lijken op onze voorstellingen (gedachtenbeelden) van actuele ervaringen dat ze ons concrete werkelijkheden toeschijnen.

De apprehensie van termen die met zulke beelden verbonden zijn, is ook concreet. Nu ligt het in de natuur van de menselijke geest om concrete indrukken (images / voorstellingsbeelden) te verwerken tot abstracties.

Taal wordt het werktuig van de abstracte denkbeelden. Wij spreken in abstracte zinnen, die we begrijpen met abstracte apprehensie. Deze abstracte apprehensie is zeer nuttig voor het uitbreiden van onze kennis, terwijl concrete apprehensie diepere en meer volledige kennis schenkt, maar slechts een zeer beperkte omvang heeft. Het is het verschil van denken over honden in het algemeen of van deze hond in het bijzonder.

Concrete apprehensie wint het in waarde van de abstracte, want zij werkt de instemming in de band, maakt haar sterker, actiever en meer praktisch.

We spreken daarom van zwakke en sterke instemming, naarmate de apprehensie respectievelijk abstract of concreet is. Hoe concreter we de termen van een propositie opvatten, m.a.w. hoe meer zij verbonden is met de ervaring (= beleefde/herinnerde werkelijkheid), des te sterker is ook de instemming. In ons redeneren gebruiken we meestal abstracties en daarom is de apprehensie bij de redenering dikwijls zwakker dan bij de instemming.

4.3 Vijf groepen abstracte instemmingen

Newman verdeelt dan de abstracte instemmingen[9] (notional assents) in vijf groepen. De beschrijving hiervan zal een duidelijker begrip brengen van zijn bedoelingen.[10]
Hij onderscheidt:

  • 1. profession (instemmende beweringen)
  • 2. credence (culturele instemmingen)
  • 3. opinion (instemming met de waarschijnlijkheid van een propositie)
  • 4. presumption (instemmen met eerste principes/beginselen)
  • 5. speculation (speculatieve instemmingen)

ad 1. Profession of een abstracte instemmingen zijn eigenlijk niets anders zijn dan instemmende beweringen. Het zijn die instemmingen die uit gewoonte en zonder nadenken gegeven worden, die wij onder invloed van ons milieu, opvoeding, mode, enz. als algemeen gangbare denkbeelden (zonder meer) overnemen en aanhangen. Zo neemt een leerling vaak de stellingen van zijn leraar over, doet hij alsof hij overtuigd is van hun waarheid (niet om het gezag van zijn meeseter maar zijn eigen inzicht erin) terwijl zijn instemming in werkelijkheid niets anders is dan napraten.

Hier beschouwt Newman het probleem of we kunnen instemmen met een mysterie. Verder vraagt hij zich af, hoe het mogelijk is, dat sommige redeneringen kunnen uitlopen op een mysterie, d.w.z. op een zekere tegenstrijdigheid, een contradictio in terminis. Hij schrijft dit toe aan het feit, dat een begrip niet altijd volledig de concrete zaak weergeeft: het kan er te veel over zeggen of te weinig, zodat onze redeneringen ten slotte op conclusies uitlopen, die klaarblijkelijk niet meer met de werkelijkheid overeenkomen.[11] Daarom ook kunnen we in een propositie schijnbaar onverenigbare begrippen aantreffen, terwijl ze in de concrete werkelijkheid samengekoppeld zijn. Zo b.v. de oneindig barmhartige God die ook oneindig rechtvaardig is.

ad 2. Credence of de vele proposities die ieder vanuit zijn cultuur meekrijgt en waarmee men spontaan instemt. Dit zijn culturele instemmingen. Ze zijn abstract, omdat ze meestal niet het resultaat zijn van intieme ervaringen met de concrete feitelijkheden die door de termen van de propositie worden uitgedrukt. Zo is de aanvaarding van de godsdienstige leerstellingen bij vele mensen (aanvankelijk) niets anders dan een culturele instemming. Die waarheden leven niet voor hen, het gaat niet over geen concrete zaken.

ad. 3. Opinion. We spreken over "opinie" of "mening" wanneer het gaat niet alleen gaat over het instemmen met een propositie zoals ze is, maar ook met de waarschijnlijkheid ervan. Wanneer we zeggen: Ik verwacht dit jaar een goede oogst als het weer goed blijft̓, dan is dit een redenering. Maar zeg ik waarschijnlijk zullen we dit jaar een goede oogst kunnen verwachten, dan is dit een instemming met een waarschijnlijkheid van deze propositie, m.a.w. een opinie. Deze instemming is altijd abstract, omdat het predikaat van de propositie de abstracte term waarschijnlijk is.

ad 4. Presumption of de instemming met eerste beginselen, eventueel te vertalen met "veronderstelling" of "(onbewuste) aanname". Newman geeft als voorbeelden hiervan de (onbewuste) aannames: er bestaat een wereld buiten ons, er bestaat goed en kwaad, de Almachtige is alomtegenwoordig, niets gebeurt zonder oorzaak, er is orde in de natuur. In dit verband protesteert hij tegen degenen die de stelling: ons redeneervermogen en ons geheugen zijn betrouwbaar, een eerste beginsel (i.c. absoluut uitgangspunt) zouden willen noemen. Het gaat daaraan vooraf.

ad 5. Speculation of speculatieve instemmingen. Deze geven we aan abstracte leerstellingen, conclusies, wiskundige stellingen, e.d. Zij zijn het volmaaktst in hun soort, ze zijn direct en expliciet, het zijn de instemmingen binnen de natuurwetenschap.[12]

4.4 De concrete instemming is van het hoogste belang

Newman geeft voorbeelden van hoe abstracte instemming kan overgaan in een concrete instemming. Op school leert men bv. stellingen, nodig voor vak of beroep, die men aanvaardt met abstracte instemming, maar in het later leven blijkt dat goede leerlingen door ervaring in die regels en wetten doordringen, waardoor zij met het grootste gemak vak- of beroepsproblemen oplossen, alsof heel de situatie voor hen in kaart is gebracht en zij slechts behoeven af te lezen wat hun te doen staat.

Zo werden slavenhandel en duelleren door iedere rechtgeaarde Engelsman afgekeurd in een abstracte instemming. Maar pas toen er een georganiseerde beweging ontstond (begin 19de eeuw) die de afschuwelijkheid van mensenhandel concreet schetste en deed inwerken op het verstand, het gemoed en de verbeelding en toen de tragische omstandigheden van een duel heel het land schokten, toen pas werd de actie tegen de slavenhandel en het duelleren effectief. Toen veranderde bij velen een abstracte instemming in concrete en dit leidde tot handelen. Hetzelfde gebeurt er met gekende teksten van de H. Schrift die in tijden van beproeving en bekoring heel concreet (kunnen) worden.

Aan deze voorbeelden voegt Newman drie opmerkingen toe:

1. hoe sterk de concrete instemming ook is, m.a.w. welke levendige indruk een concreet iets ook maakt op verstand, gemoed en verbeelding, dat betekent nog niet uit dat de stelling waar is.

2. concrete instemming leidt niet altijd of automatisch tot daden.

3. concrete instemming is, in tegenstelling tot abstracte instemming, iets persoonlijks (iets dat iedere persoon zelf moet verwerven), omdat ze samenhangt met ieders eigen innerlijke en uiterlijke ervaringen en voorstellingsbeelden.

Concrete instemmingen (veel meer dan abstracte) worden overtuigingen en zekerheden genoemd. Ze geven ons een intellectueel houvast, iets wat abstracte instemmingen niet zo gemakkelijk doen. Ze vormen onze geest. Ze verklaren het geheim van de overtuigingskracht en de invloed, die sommige mensen bezitten.

Newman wijst erop, dat zuivere redeneringen en hun conclusies weinig invloed hebben op het concrete handelen, net zoals de abstracte instemming. Dit ligt in het feit dat zowel de redenering (inference) als de abstracte instemming zich bezighouden met formules en abstracties en niet met levende, concrete realiteiten.

Het vijfde hoofdstuk illustreert hoe we in het beleven van de godsdienst door concrete instemmingen, d.w.z. door concrete zekerheid, kunnen worden geleid, en welke rol de abstracte instemming speelt. Hij behandelt daartoe de proposities: “er bestaat een God”, “God is Drie-een” en “ik geloof wat de Kerk te geloven voorstelt”. Hij wil deze stellingen niet bewijzen maar tonen hoe het mogelijk is ze te aanvaarden met een concrete zekerheid. Immers de begrippen van deze proposities kunnen met een concrete apprehensie worden gekend en zo tot levende werkelijkheden worden, en dit ofschoon de werkelijkheid achter deze begrippen ons verstaan/begrijpen overstijgt. De concrete werkelijkheden erachter vervullen niet alleen het verstand, maar ook het gemoed en de verbeelding. Newman noemt, deze levendig-voorgestelde realiteiten `images' of voorstellingsbeelden. Hij erkent dat deze concrete zekerheid onder leiding moet staan van het verstand.

Iemand kan goed thuis zijn in de theorie van de geloofswaarheden zonder die voorstellingsbeelden te bezitten. Hij heeft dan wel een abstracte maar geen concrete instemming met deze proposities. Het levendig geloof is een concrete instemming, gebaseerd op de abstracte zekerheid. Zo maakt Newman de parallel tussen de samenhang en het verschil tussen theorie en praktijk, en tussen theologie en godsdienstigheid.

Hij werkt dit uit in drie voorbeelden: het geloof in één God, in de H. Drie-eenheid en in de dogmatische theologie.

De belangrijkste reële instemming die een mens kan maken voor Newman is instemmen met de propositie: God bestaat.

4.5 Toepassing: geloven in één God (het argument uit het geweten).

Newman probeert het geloof in het bestaan van een persoonlijke God te verantwoorden vanuit het geweten. Dit is geen poging tot Godsbewijs, maar een poging om te illustreren dat een werkelijk/concreet geloof mogelijk is in het bestaan van God. Dat veronderstelt een werkelijke instemming (real assent) met zijn bestaan.[13]

4.5.1 Het argument uit het geweten samengevat.

Voor wij de redenering van de Grammar zelf oppakken, eerst een samenvatting van het argument.

Reeds als kind ervaar je in jezelf een stem,

  • die je steeds zegt wat je goed en vooral wat je verkeerd gedaan hebt.
  • Deze stem achtervolgt je overal.
  • Je kunt er niet aan ontsnappen.
  • Iedere mens -zelf een grote misdadiger- weet wat het is om een goed of slecht geweten te hebben.
  • Deze stem laat je niet met rust en geeft leiding aan je leven.
  • Langs deze weg ervaren velen dat er een God is en die zich bovendien ook nog interesseert voor alles wat je doet.[14]

Het argument uit het geweten van Newman kan men dan als volgt samenvatten:

  • 1. We zijn ons bewust van een aantal elementen uit onze ervaring (geweten), nl. we kennen het gevoel dat we een morele verplichting hebben (sense of duty) en een gevoel van angst en schaamte (moral sense) wanneer we onze morele verplichtingen niet nakomen.
  • 2. Deze ervaringen kunnen enkel verklaard worden als er een transcendente “Persoon” is, tegenover wie wij moreel verantwoordelijk zijn voor onze daden.
  • 3. Deze “Persoon” bestaat en heeft dusdanige attributen dat wij verantwoording dragen naar Hem toe.”

Dit argument is bestreden op verschillende vlakken:

  • 1. het geweten hoeft geen integraal deel van onze natuur te zijn,
  • 2. velen lijken in hun geweten Gods aanwezigheid niet te ervaren of komen tot andere beelden van God,
  • 3. het argument lijkt overigens enkel op te gaan in een monotheïstische omgeving.[15] Het behandelen van deze kritiek valt buiten onze doelstelling.

Newman merkt elders op dat: “in the ordo logicus the argument for Theism from creation comes first; but in the ordo chronologicus the arguments from authority and conscience come first.”[16] Via het geweten ervaar je God niet alleen als iets/iemand die bestaat, maar ook als “mysterium tremendum”,[17] je ervaart je eigen zondigheid. Ja, er ontstaat zelfs een actief uitzien en verwachten van een Openbaring.

4.5.2 Het argument.

Er bestaat één God, die een bepaalde natuur en eigenschappen bezit. De God van de theïst (incl. de Christen) heeft o.a. de volgende kenmerken.[18]
Hij

  • is één en persoonlijk,
  • heeft alles gemaakt, houdt alles in stand houdt en voert alles naar zijn einddoel,
  • is de ziel van wet en orde, de Waarheid, Wijsheid, Liefde, Rechtvaardigheid en Heiligheid zelf,
  • is almachtig, alwetend, alomtegenwoordig en onbegrijpelijk.

De instemming met de waarheid dat dit wezen bestaat kan gemakkelijk (enkel) een abstracte instemming zijn. Zij volgt nl. op daden van inferentie en ander puur intellectuele processen.

  • De vraag is: kan ik
  • een levendigere instemming geven aan (de propositie van) het bestaan van het Goddelijk Wezen dan de tot hier geschetste?
  • met een persoonlijke kennis doordringen in het geheel van waarheden waaruit deze grote gedachte (van God) bestaat?
  • hierin een zogenaamde verbeeldingsapprehensie (imaginative apprehension) bereiken?
  • geloven alsof ik gezien heb?

Newman meent dat concrete instemming mogelijk is, ook al kunnen wij God niet zien. Het godsidee van de theïst, wordt niet verkregen door een instinctieve associatie van Zijn tegenwoordigheid met waarneembare verschijnselen. Maar er is een indirecte weg te vinden in ons zedelijk plichtsgevoel.

Newman vertrekt vanuit dit gegeven en ziet een parallel:

  • zoals wij uit een zeer groot aantal instinctieve ervaringen het bestaan en daarna de kenmerken van een wereld-buiten-ons vormen
  • zo vormen wij vertrekkend vanuit de waarneming waarin de uitspraken (intimations) van het geweten het begrip van een uitwendige Vermaner. Vervolgens vormen wij onze voorstelling van deze Opperheer en Rechter op basis van de informatie die voortvloeit uit het geweten.[19]

Newman wil niet het bestaan van God bewijzen, maar verklaren hoe wij tot een voorstelling van God komen en zo een concrete instemming geven aan “God bestaat”.

Het uitgangspunt, het zogenaamde eerste beginsel, waaruit hij vertrekt en dat hij niet verder bewijst is: “wij bezitten van nature een geweten”. Het geweten is een daad van onze geest of anders gezegd behoort tot onze geest, net zoals de werking van het geheugen, of die van het redenerend verstand, of van ons gevoel voor schoonheid.

Er zijn dingen die in ons een gevoel van goedkeuring of afkeuring opwekken, en die we daarom goed of kwaad noemen; en die, wanneer we ze in ons zelf ervaren, het gevoel van vreugde of smart teweegbrengen, resp. een goed of een slecht geweten.

Newman probeert aan te tonen dat in dit bijzondere gevoel, dat volgt op het doen van goed of kwaad, de gegevens aanwezig zijn voor de concrete apprehensie van een goddelijke Opperheer en Rechter.

Het geweten is nl. een zeker intens gevoel, dat aangenaam/pijnlijk kan zijn, die zich uit in zelfvoldaanheid en hoop, of zelfverwijt en vrees, dat bepaalde handelingen vergezelt, die daarom goed of kwaad genoemd worden.

Het geweten heeft twee aspecten:

  • 1. het is een gevoel voor goed of kwaad (moral sense)
  • 2. en het is een plichtsbewustzijn (sense of duty),

of anders gezegd:

  • 1. het is een verstandelijk oordeel
  • 2. en een gebiedend bevel.

of nog anders, het heeft een:

  • 1. een kritische taak
  • 2. en een rechterlijke taak

Al verloor ik mijn besef voor de plicht om niet oneerlijk te zijn, dan zou ik daarom nog niet mijn overtuiging verliezen dat oneerlijkheid een schending is van mijn zedelijke natuur. Dat het gewetensoordeel niet altijd correct is, doet niets af aan de kracht van zijn getuigenis en zijn sanctie. Het getuigenis van het geweten is dat er goed en kwaad bestaat, en zijn sanctie blijkt uit de gevoelens die goed of slecht gedrag vergezellen.

Laten we vertrekken vanuit het geweten, niet als regel voor een zedelijk goed gedrag, maar als de plicht tot een zedelijk goed gedrag (sense of duty). Ieder mens weet wat bedoeld wordt met een goed of een slecht geweten. Het geweten is altijd bezig ons door beloften en bedreigingen te dwingen het goede te doen en het kwade te laten.

Het geweten richt zich half bewust naar iets buiten zichzelf. Er is een indirecte verwijzing naar een externe sanctie voor zijn beslissingen, zoals blijkt uit dat intense plichts- en verantwoordelijkheidsbesef waarvan die beslissingen doordrongen zijn. Het is daarom gewoon om over het geweten te spreken als over een stem (of de echo van een stem) die gebiedt en dwingt zoals niets anders dat doet in onze innerlijke ervaring.

Dit innerlijk gebieden en bevelen van het geweten heeft een innige band met onze affecties en emoties, omdat het ons brengt tot eerbied en ontzag, hoop en vrees. M.n. vrees, en dat is een emotie.

Bv. als iemand een immorele daad stelt,

  • heeft hij een levendig gevoel van verantwoordelijkheid en schuld, zelfs als de gemeenschap er geen nadeel van ondervindt of het niet weet;
  • voelt hij droefheid en vrees, zelfs als de daad op dat ogenblik voordelig voor hem is;
  • ondervindt hij wroeging en spijt, zelfs al brengt de handeling zelf hem genot en plezier;
  • voelt hij zich beschaamd worden, al zijn er geen getuigen bij.

De emoties die een slecht geweten begeleiden, kunnen heel ingrijpend, storend (ja destructief) zijn: zelfverwijt, martelende schaamte, knagende wroeging, ontzetting bij de gedachte aan de toekomst. Het leidt er soms toe dat moordenaars na decennia alsnog hun daad opbiechten.

Het tegendeel vinden wij bij een goed geweten, maar dan in de regel minder krachtig. Het is (positieve) zelfvoldaanheid, inwendige vrede, opgewektheid van hart, volledige gemoedsrust, en dergelijke.

Ook het geweten, beschouwd onder het andere aspect, als een zedelijk gevoel (moral sense) en een verstandelijke emotie, is een gevoel van bewondering of afkeer, van goedkeuring of afkeuring; maar het is altijd meer dan alleen een zedelijk gevoel. Het is immers altijd emotioneel.

Het geweten impliceert een levende persoon waarop het gericht is, want onbezielde wezens kunnen onze emoties niet opwekken. Wanneer we verantwoordelijkheid, schaamte of vrees voelen bij het niet volgen van de stem van ons geweten, dan veronderstelt dit dat er Iemand is aan wie we verantwoording schuldig zijn. Er moet iemand zijn voor wie we ons schamen en voor wie wij bang zijn. Als we kwaad doen en daarbij dezelfde pijn voelen als toen wij onze moeder gegriefd hebben; of als we goed doen en daarbij dezelfde blije kalmte van geest, dezelfde troostende, bevredigende vreugde ervaren die volgt op een goed woord van onze vader, dan bezitten we in ons het beeld van een persoon naar wie onze liefde uitgaat, om wiens glimlach wij gelukkig zijn, naar wie we verlangen, tot wie we onze smeekbeden richten, wiens boosheid ons in verwarring brengt enz.

Deze gevoelens zijn van die aard, dat zij een verstandelijk wezen als oorzaak moeten hebben. Immers we zijn niet hartelijk voor een steen, en voelen geen schaamte voor een dier, we hebben normaliter geen wroeging of berouw bij het overtreden van een louter menselijke wet.

Het geweten wekt al deze pijnlijke emoties op: schaamte, angstgevoel, zelfverwijt; of van de andere kant diepe vrede, een gevoel van veiligheid, een overgave en een vertrouwen, die geen waarneembaar of aards voorwerp kan bewerken.

Als de oorzaak van deze emoties niet uit de zichtbare wereld komt, dan moet het object waarop zijn waarneming gericht is, bovennatuurlijk en goddelijk zijn. Zo kunnen de verschijnselen van het geweten, als een bevel opgevat, aan de verbeelding een voorstelling geven van een Opperbestuurder, een Rechter, heilig, rechtvaardig, machtig, alziend, belonend en straffend, enz.

4.5.2.1 De vergelijking met een kind.

Zolang we geen verklaring kunnen geven van de kennis die een kind bezit van zijn moeder of zijn verzorgster, waarom zouden wij niet aannemen dat een kind (zonder voorafgaande ervaringen of analoge redeneringen) in het bevel van zijn geweten (de echo van) de stem van een Meester, van een levende, persoonlijke en oppermachtig Heer, kan vernemen?

Het is uiteraard waar dat we geen leeftijd kunnen aangeven, waarop het kind nog helemaal niets geleerd heeft uit de woorden en het gedrag van zijn verzorgers. Maar toch, nemen wij een kind, dat geen invloeden heeft ondergaan die zijn godsdienstige instincten vernietigd hebben. Veronderstel dat dit kind zijn ouders beledigd heeft. Het zal zich dan, uit zichzelf en spontaan, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld is, in Gods tegenwoordigheid stellen en Hem vragen om het met hen in orde te brengen.

Laat ons nu eens nagaan wat er allemaal in deze eenvoudige act opgesloten ligt.
Het veronderstelt het idee

  • 1. van een onzichtbaar Wezen waarmee het in onmiddellijk contact staat, dat hij kan toespreken wanneer het maar wil;
  • 2. van Iemand van wiens genegenheid hij zich verzekerd weet, die meer van hem houdt en meer nabij is dan zijn ouders;
  • 3. van Iemand die hem kan horen, waar hij ook is, en die zijn gedachten kent;
  • 4. van Iemand die een verandering teweeg kan brengen in de stemming/houding van anderen (tegenover het kind).

Dit kind heeft in zijn geest het beeld van een onzichtbaar wezen dat voor hem zorgt, dat overal aanwezig is, in de harten leest en de harten verandert, dat altijd toegankelijk is en luistert naar gebed. Dit kind heeft een echte en diepe godskennis bereikt, immers een alledaags voorval doet het spontaan zijn toevlucht zoeken bij deze onzichtbare Persoonlijkheid.
Het beeld in zijn geest is dat van Iemand die door stil dreigen en beloven zekere dingen beveelt. Iemand die zijn persoonlijke goed daden goedkeurt en die hem Zijn instemming met goede daden schenkt in zijn zedelijk gevoel en zedelijk oordeel.
Het is het beeld van Iemand die goed is, omdat Hij oplegt en afdwingt wat rechtvaardig en goed is. Deze persoon wekt daarom niet alleen hoop/vrees bij het kind, maar ook liefde. Want het ervaart zo dat Hij een goede wet geeft omdat Hijzelf goed is. En het kenmerk van goedheid is dat het zijn liefde opwekt. Deze Iemand is zelf voorwerp van liefde. Het kind ervaart zo dat waarheid, zuiverheid, rechtvaardigheid, vriendelijkheid e.d. aspecten zijn van de goedheid. Hij zal daardoor de Wetgever liefhebben die ze hem oplegt. In feite heeft het een impliciet beeld van een algoede God.
Deze apprehensie kan een kind hebben van zijn opperste Wetgever en Rechter. Dit blijkt uit het feit dat sommige kinderen haar bezitten. Hoe onvolledig dit godsbeeld ook mag zijn, het is het beeld van een goede God, die goed in zich is en goed tegenover het kind. Al kan het kind het begrip God niet uitleggen, zijn daden tonen dat God veel meer voor hem is dan een abstract woord.
In hoeverre deze eerste noties van de godsdienst van buitenaf komen en/of uit de eigen ziel, of wat er natuurlijk in is en wat een bovennatuurlijke hulp veronderstelt, kunnen we niet nader bepalen.
Ongeacht de oorsprong van dit godsbeeld, is het duidelijk dat het verdiept en vervolledigd kan worden door kennis die van buiten komt. Deze verdieping is persoonlijk en hangt af van iemands levensomstandigheden, talenten, enz. Het is de vraag is of het godsbeeld duidelijker en krachtiger wordt, dan wel verduisterd, verwrongen of uitgewist wordt. Immers door onachtzaamheid, de beproevingen van het leven, slechte vrienden of wereldse bezigheden kan dit licht van de ziel verflauwen en zelfs uitdoven. Wie zondigt tegen het plichtsgevoel van het geweten verliest geleidelijk de ervaring van schaamte en vrees, het natuurlijke gevolg van de overtreding, die getuigt van de onzichtbare Rechter.
Wanneer men het godsbeeld echter koestert, zal het, met de ontwikkeling van de vermogens en bij het toenemen van de jaren, groeien en zich verdiepen. Dit gebeurt onder invloed van de veelvuldige lessen van binnen en van buiten die de opvoeding, de omgang met anderen, de ervaring en de literatuur, over die éne en persoonlijke God geven.
Wie zorgvuldig gevormd is op basis van zijn natuurlijk geweten, ziet de natuur en de wereld van de mensen als een weerspiegeling van de waarheden omtrent de éne, levende God waarmee hij vanaf zijn kinderjaren vertrouwd is.
Zo is het geweten een beginsel dat het schepsel met Zijn Schepper verbindt. De krachtigste greep op godsdienstige waarheden krijgt men door de gewoonte en trouw van persoonlijke godsdienstigheid. Dan wordt men nl. door het gebed enz. gebracht in Zijn tegenwoordigheid, en kan men rechtstreeks en in alle eenvoud, vertrouwelijk met Hem spreken, zoals wij dat hier op aarde ook kunnen met een mens die onze meerdere is. Het is daarom te betwijfelen, of wij ons levendiger bewust zijn van het gezelschap van onze medemensen dan dat deze bevoorrechte zielen zich bewust zijn van de onzichtbare Schepper.
Deze levendige apprehensie van God is niet afhankelijk van de Openbaring;[20] en vereist geen kennis van de Schrift en van de geschiedenis of leer van de katholieke Kerk. Maar als het schemerlicht van de natuurlijke godsdienst ons al dit godsbeeld geeft, dan mag duidelijk zijn dat het Christendom (Openbaring) ons een vollediger en nauwkeuriger het beeld van de persoon van God en diens eigenschappen leert.

4.5.3 Slotopmerking.

Hier ligt de verklaring van waarom men (evangelicals) soms tegenstrijdigheid ziet tussen een dogmatische geloofsleer en een vitale godsdienst. Sommigen beweren immers dat ons heil niet afhangt van de juiste leer omtrent God, de Verlosser, de H. Drievuldigheid. Zij stellen dat dogma’s niets anders zijn dan een officiële en menselijke tussenkomst, die de echte aanvaarding van het evangelie onmogelijk maakt, en die de godsdienstigheid verandert in een woordenkwestie of een zaak van de logica, terwijl zij daarentegen zetelt in het hart.
Die mensen:

  • hebben in zoverre gelijk dat men bij de stellingen zelf kan blijven staan als louter verstandelijke begrippen,
  • zij hebben ongelijk, als zij stellen dat dit onvermijdelijk is en altijd gebeurt.

De geloofsartikelen moeten gezien worden als de verwoording of uitdrukking van feiten. Ze zijn onvermijdelijk omdat wij altijd taal nodig hebben in ons eigen denken en in de omgang met anderen. Ze zijn nodig vanuit dogmatisch standpunt omdat zij ons de waarheden leren en verduidelijken waarop onze godsdienstige verbeelding moet steunen. Ons geloof heeft een inhoud.
Kennis moet altijd aan de werking van gevoelens voorafgaan. Wij voelen pas dankbaarheid en liefde, of verontwaardiging en afkeer, wanneer wij de bron of het object van deze emoties kennen. Wij beminnen onze ouders, als wij weten dat het onze ouders zijn; wij moeten God kennen vóór wij Hem kunnen liefhebben of vrezen, voor we op Hem kunnen hopen of vertrouwen. Onze godsvrucht moet haar object(en) hebben. Omdat deze objecten bovennatuurlijk zijn, en niet met de zintuigen waarneembaar, moeten ze ons bekendgemaakt worden in proposities.
De formule die een dogma bevat voor de theoloog, verschaft een concreet object aan de vrome. Theologie als een wetenschap kan bestaan zonder godsdienstigheid; maar godsdienstigheid kan niet (blijven) bestaan zonder theologie. Of het gevoel nu samenhangt met de verbeelding of met het gemoed, het steunt ten slotte op het verstand, wanneer de zintuigen niet te hulp geroepen kunnen worden; en op dezelfde manier steunt de godsvrucht ten slotte op het dogma.

4.6 Toepassing: geloven in de H. Drievuldigheid.

Vervolgens[21] onderzoekt Newman hoe wij een werkelijke toestemming kunnen geven aan het dogma van de H. Drievuldigheid. Het dogma leert samengevat: Er één God is in drie personen, deze drie personen zijn alle drie God en toch is er maar één God
De leer van de Drievuldigheid is uit de aard van de zaak van “notionele aard”. De manier om de realiteit van de Drie-ene God toch te begrijpen is om de onderdelen van dit mysterie nader te bekijken.[22] Allereerst kunnen wij opmerken dat de geloofsbelijdenis zelf geen wetenschappelijke termen gebruikt en ook niet spreekt over het feit dat het hier over een mysterie gaat. De woorden: Vader, Zoon, Geest, Hij, Eén, en de andere, zijn geen abstracte maar concrete termen, die geschikt zijn om inwendige beelden (voorstellingen) op te wekken. Het mysterie van de Drie-eenheid vloeit voort uit de ervaring dat wij ons de onderdelen van het dogma, die los van elkaar goed te begrijpen zijn, niet samen kunnen voorstellen (imagine).[23]
Newman neemt als uitgangspunt de Athanasiaanse geloofsbelijdenis Quicumque. Deze geloofsbelijdenis werd in de Anglicaanse kerk bij de prime op zondag gebeden. De Anglicanen en een aantal protestanten hielden het voor een tekst van St. Athanasius (+373). Het stuk was echter in de Oosterse kerken onbekend tot in de 12de eeuw en is waarschijnlijk in de 5de eeuw in Z. Frankrijk geschreven. Het ademt de sfeer van het werk van Vincentius van Lérins (fl. 440). De oudste tekst vinden wij in een voorwoord bij een collectie van preken van Caesarius van Arles (+542). Voor een omschrijving van het dogma van de H. Drie-eenheid verwijs ik naar de Catechismus van de Katholieke Kerk nrs. 253-255. Het Quicumque omvat overigens geen elementen waarmee een katholiek moeite heeft.
Newman vat de gegevens over de Drie-eenheid samen. Het N.T. spreekt over verschillende elementen van het mysterie:

  • 1. Er is maar één God.
  • 2. Er zijn drie goddelijke personen Vader, Zoon en H. Geest
  • 3. Uit de Vader is en is altijd geweest: de Zoon.
  • 4. Uit de Vader en de Zoon, is en is altijd geweest: de Geest.
  • 5. de Vader is de ene eeuwige persoonlijke God.
  • 6. de Zoon is de ene eeuwige persoonlijke God.
  • 7. de H. Geest is de ene eeuwige persoonlijke God.
  • 8. De Vader is niet de Zoon
  • 9. De Zoon is niet de Geest
  • 10. De Geest is niet de Vader.

Deze gegevens liggen er bij lezing van het N.T. Los van elkaar zijn deze onderdelen goed te begrijpen. Hun samenhang gaat echter onze pet te boven. Dit is niet omdat God in zich onbegrijpelijk zou zijn. Neen, uiteindelijk is God op zich volslagen helder. Het is ons verstand dat tekortschiet om dit mysterie in zijn geheel (samenhang) te zien. Het gaat hier immers over het innerlijke leven en wezen van het Opperwezen zelf. Newman maakt de vergelijking met het firmament dat wij ook niet in één keer kunnen zien, maar waarbij wij ons moeten draaien van oost naar west ... en ook met een man die wel de straten van Londen kent en er blindelings de weg vindt, maar die toch niet in staat is om een kaart ervan te tekenen. Een andere vergelijking: wij kunnen niet eens ons eigen ik doorgronden, hoe zouden wij dan Gods wezen kunnen doorgronden. Onze geloofspraktijk gaat over de concrete dingen, de theologie heeft de abstracte en algemene dingen tot voorwerp. Ons geloofsleven houdt zich bezig met deze individuele stellingen die de theologie in hun geheel beschouwt, ons geloofsleven leeft en groeit in de beschouwing van deze gegevens.
Newman illustreert dan vanuit het N.T. de diverse onderdelen van dit dogma.[24]

4.6.1 Er is maar één God.

Mk. 12,29: "De Heer onze God is de enige Heer.”; 1 Kor. 8,4; Ef. 4,6; 1 Tim. 2,5

4.6.2 Er zijn drie goddelijke personen Vader, Zoon en H. Geest.

“De drie personen Vader, Zoon en H. Geest leggen in de hemel getuigenis af”, dit is gebaseerd op comma Johanneum: 1 Joh. 5,17.
Lk. 1,35: “De H. Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom ook zal wat ter wereld wordt gebracht heilig genoemd worden, Zoon van God.” ook Lk. 2,21-22 (doop door Johannes). Mt. 28,19: “Doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest...”. 2 Kor. 13,13: “De genade van de Heer Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de heilige Geest zij met u allen.” ook 1 Petr. 1,1; Ef. 1,3-14; 4,4-6; Joh. 10,38; 14,9v; 17,10; 16,13v; 5,19...

4.6.3 Uit de Vader is en is altijd geweest: de Zoon.

Johannes noemt Jezus ook het Woord:
Joh. 1,1-4: “In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in het begin bij God. Alles is door Hem geworden en zonder Hem is niets geworden van wat geworden is. In Hem was leven, en dat leven was het licht der mensen”. Joh. 8,42: “Als God uw vader was, zoudt gij Mij beminnen, want van God ben Ik uitgegaan”. Joh. 10,30: “Ik en de Vader, wij zijn één”. Joh. 1,14: “Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, zulk een heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader ontvangt”.

4.6.4 Uit de Vader en de Zoon, is en is altijd geweest: de Geest.

Joh. 15,26: “Wanneer de Helper komt, die Ik u van de Vader zal zenden, de Geest der waarheid die van de Vader uitgaat, zal Hij over Mij getuigenis afleggen”.

  • De Geest van de Vader.
    • Joh. 15,26: “de Geest der waarheid die van de Vader uitgaat”.
    • Mt. 10,20: “maar door u spreekt dan de Geest van uw Vader”.
  • De Geest van de Zoon.
    • Gal. 4,6: “Hij heeft de Geest van zijn Zoon in ons hart gezonden,”
    • Ook Rom. 8,9-10; Fil. 1,19.
    • Jezus zal Vader vragen om de Geest te sturen (Joh. 14,16; 16,7);
    • Vaker zegt Jezus dat Hij en de Vader één zijn (Joh. 10,30) en dat alles wat de Vader heeft ook het zijne is. (bv. Joh. 16,15; 17,10; Mt. 11,27).
    • Joh. 16,14-15: “Hij (= H. Geest) zal Mij verheerlijken, omdat Hij aan u zal verkondigen wat Hij van Mij ontvangen heeft. Ik zei dat Hij aan u zal verkondigen wat Hij van Mij ontvangen heeft, omdat al wat de Vader heeft het mijne is.”

4.6.5 De Vader is de ene eeuwige persoonlijke God.

Mt. 5,16: “Zo moet ook uw licht stralen voor het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader verheerlijken die in de hemel is.”. Dat de Vader de ene eeuwige God is, is evident uit de hele Schrift. Vaderschap van God: Mt. 5,48;6,1-32;7,11; Joh. 1,12;1 Joh. 3,1v; Rom. 8,14v; Gal. 4,5v. Ook Dt. 32,6; Jer. 31,9; 2 Sam. 7,14 ... .

4.6.6 De Zoon is de éne, eeuwige, persoonlijke God.

Rom. 9,5; Fil. 2,6: “hoewel Hij Gods gestalte bezat en zijn gelijkheid met God geen roof behoefde te achten ...(Canisiusvert.)”; Kol. 1,19: “in Hem heeft God willen wonen in heel zijn volheid.” Kol. 2,9: “in Christus is de godheid in heel haar volheid lijfelijk aanwezig.” Tit. 2,13: “terwijl wij uitzien naar de zalige vervulling van onze hoop, de openbaring van de heerlijkheid van onze grote God en Heiland Christus Jezus”. Hebr. 1 laat zien dat Jezus boven engelen verheven is en dat ps. 45 en 102 Hem als God schilderen. 2 Petr. 1,1: “door de gerechtigheid van onze God en Heiland Jezus Christus”. Joh. 5,18: “Om die reden waren de Joden er nog meer op uit Hem te doden: Hij tastte immers niet slechts de sabbat aan, maar Hij noemde zelfs God zijn eigen Vader en maakte daardoor zichzelf aan God gelijk”. (in 10,33 trekt de evangelist dezelfde conclusie). 1 Joh. 5,20b: “wij zijn in de waarachtige God, want wij zijn in Jezus Christus, zijn Zoon. Dit (=deze (οὑτος)) is de ware God, dit is eeuwig leven!”
Ook vele titels aan God toegeschreven worden op Christus toegepast. Vgl. termen van God uit 1 Tim. 6,15 worden in Ap. 17,14 toegepast op Chr. ook Ap. 19,16.
Schepper (God) Ef. 3,9) => Christus = schepper in Joh. 1,3; 1 Kor. 8,6; Kol 1,16 <=> vader in Rom. 11,36) “Onze Heiland” Christus ook in Tit. 2,10.14. Toen Jes.6 zijn visioen had in de tempel zag hij de heerlijkheid Gods, maar Joh. laat dit slaan op Christus Joh. 12,41.

  • Jezus zelf legt er getuigenis over af. Hij toont zich superieur over alles, over engelen en mensen. Hij is meer dan een profeet, meer dan Jonas en Salomo (Mt. 12,41; Lk. 11,31;...). Engelen verschijnen en dienen Hem (Mt. 4,11). Hij hoefde de Vader maar te vragen en Hij zou twaalf legioenen engelen gestuurd hebben (Mt. 26,53). Hij doet wonderen die alleen God kan doen.

Jezus verlangt geloof in Zijn eigen persoon bv. Lk. 9,26: “Als iemand zich schaamt over Mij en mijn woorden, zal de Mensenzoon zich over hem schamen, wanneer Hij komt in zijn heerlijkheid en die van zijn Vader en de heilige engelen.” Jezus spreekt steeds over Mijn Vader en uw Vader (bv. Mt. 25,34; 26,29). “Onze Vader” is ook niet Jezus' gebed, maar wel dat van Zijn leerlingen (Mt. 6,9). Mt. 26,63-64: “Ik bezweer U bij de levende God ons te zeggen of Gij de Christus zijt, de Zoon van God. Jezus gaf hem ten antwoordt: 'Gij zegt het'”.

  • Paulus: Christus' God-zijn en pre-existentie:

Kol. 1,16v.: “In Hem is alles geschapen in de hemelen en op de aarde, het zichtbare en het onzichtbare, tronen en hoogheden, heerschappijen en machten. Het heelal is geschapen door Hem en voor Hem. Hij bestaat voor alles en alles bestaat in Hem”. Fil. 2,6-11: “Hij die bestond in goddelijke majesteit heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God: ...” Joh. 3,16: “Zo zeer immers heeft God de wereld lief gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat al wie in Hem gelooft, niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben”.

4.6.7 De H. Geest is de ene eeuwige persoonlijke God.

De H. Geest is een echte persoon. Jezus belooft Hem te zullen zenden (Joh. 13,11-17,26). taken:

  • onderricht in de Waarheid (Joh. 16,13),
  • getuigenis afleggen voor Christus (Joh.15,26),(vgl. 1 Kor. 3,6)
  • doen begrijpen van de mysteries van God (1 Kor. 2,10),
  • voorspellen van toekomstige dingen (Joh. 16,13; Hand. 21,11)...
  • Hand. 5,3-5: hier wordt H. Geest en God door elkaar gebruikt.

4.6.8 De Vader is niet de Zoon

Johannes: de Logos is een ander persoon dan de Vader Joh. 1,14,18 ..., dat blijkt wel uit teksten hierboven. ook 5,26; 3,16.18; 1 Joh. 4,9; Rom. 8,32 ev. Rom. 8,3; Joh. 5,18

4.6.9 De Zoon is niet de Geest.

4.6.10 De Geest is niet de Vader.

ad 9 en 10 De H. Geest is een aparte persoon die door de Vader en de Zoon gezonden wordt. Hij geeft o.a. wijsheid en inzicht aan de gelovigen. Vgl. hierboven. In de toespraak van Petrus op Pinksteren (Hand. 2,22-36) is reeds sprake te zijn van de Vader, de Zoon en de H. Geest. Hij wordt als een aparte persoon gemeld naast de Vader en de Zoon in de doopopdracht in Mt. 28, 19. ook Joh. 14,16.26; 15,26...

4.7 Toepassing: geloven in de dogmatische theologie.

Newman behandelt als derde toepassing van zijn leer over toestemming op het vlak van de religie de vraag hoe de gewone gelovige met het geheel van de leerstellingen van de Kerk kan instemmen. Omdat dit heel specifiek tegen het evangelicanism van zijn tijd gericht is wordt het hier niet verder uitgewerkt.[25]

5 De gedachtegang van de Grammar of Assent, deel II.

5.1 Wat is instemmen, en wat is redeneren?

Deel II begint hier en dat is bijna een ander boek, zij het dat afhangt van de theorie over toestemming van deel I. De vraag is: Hoe kan iemand zeker zijn van iets wat hij niet kan bewijzen?
Een niet-logische redenering stijgt nooit boven waarschijnlijkheid uit. De vraag is dan of het niveau van toestemming die erop volgt niet overeen moet komen met het niveau van deze waarschijnlijkheid.[26]
Newman gebruikt hier zijn onderscheid tussen toestemming en inferentie. Een instemming wordt bijna altijd voorafgegaan door een redenering. Veel filosofen zien geen verschil tussen een instemming en een conclusie(s) uit een redenering. Newman maakt wel een duidelijk onderscheid. Hij maakt een vergelijking tussen redenering (inference) en instemming (assent). Het meest in het oog springende is dat een instemming altijd onvoorwaardelijk is.
Newman maakt onderscheid tussen

  • 1. waarheden die strikt te bewijzen zijn
  • 2. waarheden waarvoor men slechts waarschijnlijkheidsgronden heeft.

of anders geformuleerd tussen:

  • 1. absolute waarheden: conclusies uit mathematisch-abstracte syllogismen. (Die wij het liefst voor alle zaken zouden hebben).
  • 2. waarschijnlijke conclusies. Hier gaat het over waarheden van het concrete leven. Juist omdat ze concreet zijn, kunnen we er nooit mathematisch-abstracte of onvoorwaardelijke conclusies mee bereiken. Locke (1632-1704) en veel van Newmans tijdgenoten stellen dat we aan dit soort proposities slechts een mate van instemming mogen geven die overeenkomt met de mate van de geleverde argumenten/waarschijnlijkheid: m.a.w. hoe sterker de argumenten, hoe sterker de instemming. Kortom instemming kent graden.

Newman stelt dat een instemming, in tegenstelling tot een conclusie, niet wezenlijk afhankelijk is van de voorafgaande redenering (inferentie). Dat betekent: een instemming is geen redenering. Immers instemmen met iets is onvoorwaardelijk, deze instemming ziet uiteindelijk af van de redenering.
Een redenering (en zijn conclusie) daarentegen is voorwaardelijk, steunt op de voorafgaande/gebruikte syllogismen en is zo sterk als zijn argumenten.
Als een instemming volgt op een redenering, dan is het natuurlijk de vraag: hoe kan een voorwaardelijke daad (redenering) van onze geest leiden tot een onvoorwaardelijke daad (instemming)?
Er zijn waarheden die wij aanvaarden met volstrekte zekerheid, zonder dat we ze kunnen verantwoorden met bijbehorende redeneringen. De facto aanvaarden wij heel wat stellingen met een grotere zekerheid dan de redeneringen die ertoe leiden kunnen onderbouwen.
Instemming-geven is een andere daad dan het trekken van een conclusie als conclusie (redeneren). Immers

  • een instemming kan blijven bestaan ook als de redenering vergeten is
  • een redenering kan zijn kracht blijven uitoefenen terwijl de instemming ermee ophoudt
  • een redenering en bijhorende conclusie kan overtuigend zijn terwijl we toch geen instemming geven;
  • conclusies die logisch onaanvechtbaar zijn, worden dikwijls onder invloed van de wil niet aanvaard; er is dan wel een redenering, maar geen instemming; zelfs bij lange, ingewikkelde wiskundige redeneringen, waarvan elke fase ontegensprekelijk is, kan toch de instemming geweigerd worden, juist omdat ze zo lang en ingewikkeld zijn.


Het belangrijkste kenmerk van een instemming is de onvoorwaardelijkheid. Het is het ongereserveerd aanvaarden van een propositie, een volstrekte erkenning van de waarheid, een beamen zonder voorbehoud, het betekent ook afzien van de redenering die tot de propositie heeft geleid.
Instemming-geven is een ondeelbare daad en graden van instemming zijn even onmogelijk als graden van waarheid. Een instemming kan evenmin in soorten of maten ingedeeld worden als de waarheid. Men kan niet spreken van halve, zwakke of volle instemmingen, zoals men ook niet echt kan spreken van halve en volle waarheden, enz.
Een halve waarheid is geen waarheid, een halve instemming is geen instemming. Er bestaat geen midden tussen instemmen en niet-instemmen.
Het is een feit, dat we heel dikwijls proposities als waarheden aanvaarden, ze instemming schenken, er zeker van zijn, zonder dat we er een adequate redenering voor nodig (gehad) hebben. Newman geeft twee pagina̓s voorbeelden, waaronder: “Ik moet sterven”, “Ik heb ouders” ... .
Vaak verwart men de instemming (een toestand van de geest) met een stel logische formules (een wetenschappelijke regel). Het redeneren-in-woorden is niet het beginsel van de zekerheid. Het is niet dwaas om er zeker van te zijn dat Groot-Brittannië een eiland is zonder wiskundig bewijs. Men kan dit niet bewijzen zoals men een stelling uit de meetkunde bewijst.

5.2 Zekerheid

Wanneer we onze instemming aan een propositie geschonken hebben zonder te reflecteren over de gronden ervan, dan noemt Newman dit eenvoudige instemming. We kunnen echter ook onderzoeken, welke redeneringen aan onze instemming voorafgingen, zonder dat wij daarmee onze instemming opschorten of twijfelen.
Instemmen na onderzoek met een vroeger geschonken instemming geeft reflexe instemming. Als deze reflexe instemming een waarheid tot voorwerp heeft, dan pas is er zekerheid in de volle zin van het woord. (Instemmen met een instemming).
Instemming met een waarheid geeft slechts materiële, interpretatieve of virtuele zekerheid.

Hiermee is het probleem gesteld: Wat zijn de criteria om zekerheid te onderscheiden van loutere inbeelding of waarheid van schijnwaarheid. Want al meent iemand zeker te zijn van een propositie, dan is die propositie daarom nog niet waar.,br> Newman geeft hiervoor twee kenmerken of criteria: het ene heeft zijn oorsprong in het wezen van de zaak, het andere in de ervaring.

  • 1. Zekerheid is het waarnemen van een waarheid met de waarneming dat het een waarheid is. (To know that I know)
Welnu, wat waar is, blijft waar, en kan niet veranderen in onwaarheid. Als dus iemand werkelijke zekerheid bezit, dan is hij overtuigd, dat, ondanks alles wat hem overkomen kan, die zaak zal blijven zoals ze is, zelfs al zou hij haar verwerpen. Wie zegt zeker te zijn zonder zeker te zijn dat deze toestemming nooit meer zal veranderen is de facto niet zeker. Een instemming in pas zekerheid, als ze de vaste overtuiging bevat, dat het voorwerp van deze zekerheid (de waarheid zelf), niet kan veranderen.
  • 2. Een tweede criterium (uit de ervaring) is de gemoedstoestand die de ware zekerheid vergezelt.
Het is een stemming van innerlijke rust, succes, veiligheid, een triomfantelijke geestesrust-na-strijd. Dit gevoel verschilt duidelijk van de voldoening die andere daden van onze geest ons (kunnen) geven, zoals de enkelvoudige instemming of het kennen zonder te weten dat men iets kent, het streven naar kennis, het genot van het logisch redeneren, enz.

5.2.1 Het verschil tussen instemmen en zekerheid

Newman merkt op, dat velen in de belangrijkste levensvragen zoals de godsdienst, niets anders bezitten dan een enkelvoudige instemming zonder reflectie. Of anders gezegd ze bezitten enkel een materiële, interpretatieve of virtuele zekerheid.
Deze eenvoudige of enkelvoudige instemming kan bij een grote of kleine uitdaging omgezet kan worden in een samengestelde instemming (= reflexe instemming) dus in echte zekerheid.
Zo nemen vrome protestanten de waarheid van de Bijbel aan en leven veel katholieken in een eenvoudig en rotsvast geloof in alles wat de Kerk leert. Zo aanvaardt de Engelsman dat Julius Caesar ooit een invasie leidde in Groot-Brittannië. Als er aan deze waarheden getwijfeld wordt, dan kan de reflectie deze eenvoudige instemmingen veranderen in samengestelde.
Een lichtvaardige enkelvoudige instemming, kan bij nader onderzoek uiteraard wel eens fout blijken te zijn (en dus geen materiële zekerheid) en dan verdwijnt deze.
Heel vaak is een enkelvoudige instemming concreet, d.w.z. de termen van de propositie worden met een concrete apprehensie gekend, de inhoud is een ervaring, en spreekt heel de mens aan. Vandaar dan ook, dat zij tot daden dringt.
De samengestelde (reflexe) instemming bevat altijd een abstract element, immers het reflex erkennen dat de propositie waarheid bevat is altijd abstract (de instemming over de instemming). Op zich heeft een samengestelde instemming vaak niet meer kracht dan een conclusie. Vandaar dat mensen die zich vooral bezighouden met de waarheid van godsdienstige stellingen (theologen) en niet met de werkelijkheid ervan, vaak koeler zijn in hun godsdienstige praktijken dan de eenvoudigen die hun enkelvoudige instemming met intense overtuiging beleven.
Er is soms een nadeel verbonden aan de poging om enkelvoudige instemming om te zetten in samengestelde. Weliswaar worden we dikwijls gedwongen de redenen te zoeken van onze overtuigingen. Maar het gaat er mee als met andere nuttige bondgenoten: als ze eenmaal hun plicht hebben gedaan, kan men ze niet meer geheel links laten liggen en bezorgen ze soms alleen maar last. Wanneer we het opwerpen van problemen stimuleren, wordt dit gemakkelijk een gewoonte; we gaan onze instemmingen vervangen door redeneringen, en redenen om in te stemmen roepen ook redenen op om niet in te stemmen; zo kan door reflectie de geest zijn veerkracht en energie verliezen.

5.3 De onvergankelijkheid van zekerheid

Newman besteed veel aandacht aan de onvergankelijkheid van zekerheid. Zekerheid moet onvergankelijk zijn, omdat een waarheid geen onwaarheid kan worden. Uit de ervaring blijkt echter dat een zekerheid een vergissing kan zijn. Is zekerheid wel mogelijk zonder onfeilbaarheid, vraagt hij zich af.
Zijn antwoord luidt: zekerheid bezitten is niet gelijk aan onfeilbaar zijn.
Een moeilijkheid: Het tweede kenmerk van zekerheid: de stemming van rust/veiligheid, is onredelijk wanneer we nagaan hoe dikwijls we reeds bedrogen uitkwamen en voor zeker waanden wat slechts schijnwaarheid was.
Newmans antwoord: zekerheid is een weldoordachte instemming, gegeven na een redenering. Welnu, als mijn zekerheid ongegrond is (= schijn-zekerheid), dan ligt dit aan de redenering, niet aan de instemming.
Dwalingen en fouten in het redeneren zijn lessen en waarschuwingen, niet om het redeneren op te geven en alle instemming in te trekken, maar om te redeneren met grotere behoedzaamheid.
Men kan uit een eerdere dwaling niet concluderen dat instemmen en zekerheid abnormale daden of toestanden van onze geest zijn. Dwalingen zijn overigns vaak het gevolg van het feit dat men niet vertrouwd is met een materie of niet getraind in het denken over een bepaalde problematiek.
Soms meent iemand ten onrechte een zekerheid te bezitten, want ook als is er op heel wat vlakken/onderwerpen wle degelijk zekerheid te vinden, de facto bezitten wij voor de meeste zaken slechts waarschijnlijkheid.
Bewijst het gemak waarmee mensen van godsdienst veranderen, niet de vergankelijkheid van de zekerheid?
Newman weerlegt deze objectie, maar hij erkent tegelijk dat hij niet in staat is een onfeilbaar criterium te geven om ware van valse zekerheid te onderscheiden.
Er is een negatief criterium, n.l. de actuele vergankelijkheid van de overtuiging. Als namelijk iemand op een bepaald punt zijn instemming opgeeft dan bewijst hij daardoor dat hij geen echte zekerheid hierover had. Zekerheid moet alle onderzoek kunnen doorstaan en verdragen, anders is het geen zekerheid.
De conclusie uit dit hoofdstuk over de zekerheid luidt kort en bondig:
Zekerheid veronderstelt drie voorwaarden:

  • zij volgt op onderzoek en bewijs,
  • zij gaat vergezeld van een specifiek gevoel van verstandelijke voldoening en rust;
  • zij is onveranderlijk.

Een instemming zonder rationele gronden, is een voorbarig oordeel, een inbeelding of een vooroordeel.
Een instemming zonder het gevoel van definitiviteit, is nauwelijks meer dan een redenering.
Een instemming zonder duurzaamheid, is niet meer dan een opinie.

5.4 De methode om nieuwe waarheden te ontdekken

In het achtste hoofstuk onderzoekt Newman hoe wij zekerheid bereiken. Ons redeneren ervaren wij als een enkelvoudige handeling van onze geest en niet als een proces of een reeks van daden. Wij hebben gegevens (antecedenten of premissen) en spontaan trekken we daaruit onze conclusie, zonder te denken aan de middentermen. In zekere zin gaan we onbewust van het een over naar het ander. Dit is de gewone denkwijze van alle mensen.
Nu zou de mens graag een automatische methode hebben om van oude naar nieuwe waarheden te gaan. Dit zou dan de norm van alle denken moeten zijn, een hulpmiddel bij het onderzoek, een richtsnoer dat ons beveiligt tegen fouten, een instrument dat het gezag overbodig maakt.
In meetkunde en algebra[27] bezitten we zulk een methode. We komen er mee tot een uitgebreide kennis van waarheden die anders voor ons verborgen zouden blijven.
In andere wetenschappen gebruiken we ook de logica of de logische redenering, die een regel is voor het correct redeneren.
De vraag is echter of deze logica, deze formele redenering, ons even veilig en zeker tot elke waarheid kan voeren als in de meetkunde en de algebra, of het inderdaad een criterium voor de zekerheid is en een eenvormige methode bij het redeneren is.
Het antwoord van Newman luidt: De logische redenering voert ons werkelijk tot de vermeerdering van zekere kennis, indien men woorden kan vinden om alle nuanceringen en subtiliteiten van het menselijk denken weer te geven. Hoe beter we alle betekenissen van de woorden kunnen begrenzen zodat we juist omlijnde, ten volle doorschouwde begrippen weergeven, des te betrouwbaarder zal de logische redenering zijn. Met andere woorden, hoe meer de woorden zuivere abstracties zijn en los staan van de concrete werkelijkheid, hoe meer er sprake is van een abstracte apprehensie van de termen, hoe zekerder het doel van de formele redenering (logica) bereikt wordt.<brb> Daarom is ook geen redeneerproces zo volmaakt als datgene wat wordt uitgevoerd met abstracte symbolen, zoals in de wiskunde.[28]
In concrete zaken ontdekken we de beperkingen van het syllogistisch redeneren.
Woorden immers hebben talloze bijbetekenissen, en moeten, om er syllogistisch mee te werken, van het concrete worden ontdaan. Het abstracte echter leidt alleen tot het abstracte. Terwijl wij juist proberen door onze redeneringen het concrete te bereiken, ligt er een grote afstand tussen de abstracte conclusies van de wetenschap en de concrete feiten die we willen achterhalen. Deze afstand is zó groot dat Newman die conclusies slechts waarschijnlijkheden noemt. Om deze conclusies tot zekerheden te verheffen is er iets anders nodig, dat buiten de wetenschappelijke logica staat en dit mankement erin aanvult.

5.5 Logica geeft slechts waarschijnlijkheden

De stelling, dat de logica (niet bedoeld is hier de logica van formele systemen zoals in de wiskunde, maar het syllogistisch redeneren) slechts tot waarschijnlijkheden voert, is wezenlijk voor Newman̓s leer over de zekerheid. Hij geeft daar enkele redenen voor. 1. De eerste reden is dat de logische redenering met proposities werkt die op hun beurt bewezen moeten worden, totdat men komt bij de eerste beginselen: de verborgen bronnen van alle kennis. Deze worden door de één aanvaard en door de ander verworpen. Juist in die eerste beginselen ligt de moeilijkheid. Als wij over concrete zaken redeneren, duiken er in de loop van de redenering telkens eerste beginselen op (veronderstellingen) die de gang van de redenering vergezellen, en die samenhangen met het milieu, tijd, godsdienst, enz. van de redeneerder. De eindconclusie wordt daardoor ten zeerste beïnvloed.
De vraag is: Wat kan de logica, het syllogistisch redeneren, doen om absoluut-zekere, onomstotelijk vaststaande conclusies te verkrijgen?
Newman illustreert aan de hand van een tekstkritisch probleem in Shakespeare hoe weinig we hierin bereiken met syllogistisch-opgebouwde bewijzen. We hebben dus iets anders nodig om tot zekerheid te komen.
2. De tweede moeilijkheid om door middel van de logica concrete kennis te verkrijgen, ligt in het feit dat onze abstracte begrippen de werkelijkheid slechts zijdelings en gedeeltelijk benaderen, precies omdat ze niet concreet zijn zoals de werkelijkheid dat is. Hier ondervinden we opnieuw dat deze syllogistische ideeën-manipulatie moet worden aangevuld.
Newman gebruikt als voorbeeld het begrip/definitie mens. Een mens is een redelijk, sociaal wezen, enz.,br> In de praktijk gaat deze definitie niet altijd op: men treft idioten, domme mensen, a-socialen aan. Hieruit volgt, dat we vanuit het abstracte begrip mens alleen geen zekere conclusie kunnen trekken over een individuele mens. Trouwens, het is onmogelijk om alle algemene begrippen op te sommen die besloten liggen in een concrete zaak.[29] Daarom zijn onze logische (verbale) redeneringen, alleen juist in hun abstracties, en ze zijn niet met zonder meer toepasbaar op de concrete werkelijkheid. Om ze geschikt te maken voor het verwerven van kennis omtrent het concrete is nog iets anders nodig.
Ons denken is te subtiel en te veelomvattend, zijn bronnen zijn te ver verwijderd en te verborgen, zijn weg is te persoonlijk en te moeilijk, zijn materiaal is te verschillend en te ingewikkeld, om geheel in woorden kunnen worden gevat. Dit wil niet zeggen dat Newman de logische redenering als waardeloos verwerpt. Zij is echter niet de volledige verklaring voor onze instemming.
Newman geeft een lange reeks voorbeelden die aantonen hoe de syllogistische logica in concrete zaken weliswaar een grote rol speelt, maar hoe er bij al die redeneringen nog een ander element komt dat ten slotte de laatste verklaringsgrond is voor de zekerheid. Enkele: ware poëzie, iemand die spontaan het weer kan voorspellen, iemand die intuïtief het karakter van een ander kent, Newton in de fysica, Napoleon in militaria. In deze voorbeelden kan iemand de reden voor zijn kunde niet geven.[30]
Hij laat zien dat:

  • syllogismen slechts het geraamte zijn van de eigenlijke redeneringen;
  • veel bijzonderheden van de gedachtegang niet onder woorden zijn te brengen en niet in syllogismen kunnen worden uitgedrukt;
  • veronderstellingen of eerste beginselen hierbij een belangrijke maar vaak onopgemerkte rol spelen;
  • logische bewijzen naar de letter genomen en niet in hun volle impliciete betekenis, slechts waarschijnlijkheidsbewijzen zijn, die elkaar bevestigen of corrigeren;
  • een sterk persoonlijke element de richting van onze zekerheden bepaalt;
  • impliciete denkprocessen hun invloed uitoefenen en de conclusie tot een zekerheid maken langs geleidelijke wegen en ze door rustige beschouwing het abstracte in de redenering tot een ervaren werkelijkheid (kunnen) maken.

5.6 Beschrijving van het concrete redeneren

Het is duidelijk dat er een heel groot gebied is waarin het bewijsmateriaal niet voldoende is voor een wetenschappelijk of wiskundig bewijs, maar wel voor de instemming en de zekerheid. M.n. in redeneringen omtrent concrete zaken kunnen we vaak met “zulk bewijsmateriaal” onze zekerheid verkrijgen.
Newman vergelijkt deze denkmethode met Newtons voorbeeld van een limiet in het begin van zijn Principia: wanneer we in een cirkel een regelmatige veelhoek schrijven en de zijden voortdurend verkorten, dan nadert die veelhoek steeds meer tot die cirkel, die zijn limiet is. Maar de veelhoek verdwijnt voordat hij met de cirkel samenvalt, al geraakt hij steeds dichter bij zijn doel.
Wat zijn dan in ons redeneren de zijden van de veelhoek die steeds korter worden en die ten slotte samenvallen met de omtrek van de cirkel, d.i. de zekerheid? Het zijn

  • de vele premissen, die alle in dezelfde richting wijzen;
  • opgehelderde objecties,
  • weerlegde theorieën,
  • overwonnen moeilijkheden;
  • de bevestigende uitzonderingen;
  • onverwachts ontdekte relaties met algemeen aanvaarde waarheden, enz.

Langs deze en vele andere wegen komt de geoefende en ervaren denker tot de overtuiging dat een conclusie onvermijdelijk is. Het bewijs is de limiet van de convergerende waarschijnlijkheden, of anders gezegd, al die redenen samen staan gelijk met een bewijs. In drie voorbeelden laat Newman zien hoe men inderdaad op deze manier tot een vaststaande conclusie komt: de valwetten (experimenten zijn nooit perfect), conclusies van rechtbanken, het bepalen van de auteur van een anoniem werk.
Terwijl men bij de voorafgaande redeneringen nog een zekere aandacht bespeurt voor het verband tussen premissen en conclusies (informele redeneringen), gaat Newman nu over tot het beschrijven van redeneringen waarbij deze aandacht zo goed als verdwenen is (natuurlijke redeneringen).
Onze gewone methode van redeneren bestaat niet in een gaan van proposities naar proposities, maar van dingen naar dingen, van het concrete naar het concrete, van geheel tot geheel. We zien daarbij het hele redeneerproces over het hoofd en laten zonder het te weten de regels buiten beschouwing. Toch zit er een methode in, maar zij is impliciet, en stoort zich niet aan de wetenschappelijke logica. Middentermen en premissen zijn wel aanwezig, maar ze worden niet opgemerkt. Een voorbeeld is de zekerheid van de meerderheid van hen die geloven in de waarheden van de Kerk. Deze waarheden kunnen onderbouwd en verdedigd worden met logische argumenten, maar gewoonlijk is dat niet de weg waarlangs men die waarheden aanvaardt.
Newman ziet hier overeenkomst met het geheugen en de smaak voor het schone, die op een gelijke manier functioneren. Het vermogen om goed te redeneren strekt zich niet bij ieder mens tot alle gebieden van concrete kennis uit, net zomin als kunstzinnigheid of geheugen. Napoleon bezat het op het gebied van de strategie, Newton in de fysica. Het is zoals het geheugen: de een onthoudt beter een stuk literatuur, de ander datums en gebeurtenissen.
Dit redeneervermogen noemt Newman het gevolgtrekkend vermogen of de illatieve zin.
Zo komen wij bij de eigenlijke centrale vraag van de Grammar: hoe redeneert de doorsnee-mens?
Het antwoord luidt:

  • niet als een wiskundige, of met syllogismen, in strakke, ontegensprekelijke bewijzen,
  • maar door de werking van het gezonde verstand, dat op een min of meer directe wijze uit een verzameling concrete gegevens tot concrete conclusie komt.

Dit feit neemt Newman aan als een gegeven. Hij gaat niet in op de vraag hoe dit filosofisch verklaard moet worden.

5.7 Hoe controleren we ons impliciete denken?

Vanzelf volgt dan de vraag: “Hoe kunnen wij de deugdelijkheid van impliciete redeneringen controleren?”
Newman stelt dat het gezond verstand zelf zijn eigen werking controleert en dat dus de illatieve zin de toetssteen is voor de ware zekerheid.
Hij bewijst het bestaan van dit vermogen en de redelijkheid om er mee te werken en er op te vertrouwen door de volgende redenering:

  • Wat natuurlijk is voor een wezen (i.c. de mens), is geen gebrek, maar leidt hem tot het doel van zijn bestaan.
  • Welnu, het impliciet redeneren of de werking van de illatieve zin is iets natuurlijk.
  • Dus: redeneren onder invloed van onze illatieve zin is geen gebrek, maar leidt ons tot ons doel: zekerheid.

Of anders geformuleerd:

  • Wij zijn in ons bestaan, in onze natuur en haar eigenschappen van God afhankelijk.
  • Welnu, de illatieve zin is iets natuurlijks.
  • Dus: God heeft ons de illatieve zin gegeven.>br?

Dat is de fundamentele reden waarom we deze faculteit zonder wantrouwen moeten aanvaarden en benutten.

Het is dus het menselijk verstand dat redeneert en dat zijn eigen redeneringen beoordeelt. Wij mogen niet eisen dat elke zekerheid in strakke syllogismen bewezen wordt.
Om een juist begrip te geven van het wezen van de illatieve zin wijst Newman op wat hij noemt parallelle faculteiten, ofschoon het eigenlijk bijzondere toepassingen zijn van dit vermogen. Bij deze faculteit erkent iedereen dat men zonder een bewust benutten van premissen tot deugdelijke conclusies komt en dat er geen controle-middel bestaat buiten het denkend verstand zelf.
Waarom zou dit niet zo zijn wanneer het gaat over andere alledaagse concrete dingen? 1. Het eerste analoog geval is de phronesis van Aristoteles: de faculteit die ons leiding geeft in ons gedrag door in concrete gevallen onze morele plicht te bepalen. Natuurlijk bestaan er morele regels, maar niet voor alle gevallen, bovendien zijn ze niet altijd uitvoerbaar. Ons eigen denkvermogen, door de praktijk en de ervaring gerijpt, bepaalt zonder syllogismen wat we op dit ogenblik volgens de zedenwet moeten doen.
2. Het tweede parallel is waar het verstand tot een conclusie komt zonder geschreven regels in een aantal beroepen en ambten. Deze geven gelegenheid geven tot het uitoefenen en tonen van talenten die veel meer zijn dat het toepassen van boeken en regels, zoals het pleiten aan een rechtbank, het debatteren in het parlement, het leiden van een openbare vergadering en het aanvoeren van een leger. Deze talenten groeien niet alleen door het toepassen van boeken en regels, maar meer door persoonlijke bekwaamheid en scherpzinnigheid, door tact en omzichtigheid.[31]
Zoals deze persoonlijke eigenschap het leidend beginsel is in het beoordelen en behandelen van alles wat met deze functies in betrekking staat, zo ook is de illatieve zin het leidend beginsel in ons redeneren over andere concrete feiten.
Newman vergelijkt de illatieve zin verder met de beoefening van kunst, het beroep van ingenieur of scheepsbouwer, bekwaamheid in graveren, zingen of instrumentele muziek, in toneelspelen en gymnastiek enz., waarin men niet uitmunt door enkel en alleen de geschreven regels in beoefening te brengen, maar door een spontaan en bijna onbewust uitvoeren (concluderen) van wat tot de volmaaktheid van de kunst of het vak geleidt.
Zo is dan het vraagstuk voor Newman opgelost: de sprong van het redeneren naar de instemming (onvoorwaardelijk beamen / zekerheid) is verantwoord omdat wij een illatieve zin bezitten, die de conclusie omtrent concrete zaken weet te grijpen uit een opeenhoping van premissen.

5.8 Voorbeelden ter verduidelijking

Newman geeft voorbeelden. Hij gaat na, hoe die illatieve zin functioneert in een discussie, lange redenering of een onderzoek. Daarna neemt hij een reeks z.g. eerste beginselen onder de loep, die elke redenering kunnen beïnvloeden: fundamentele aspecten waaronder we problemen kunnen bezien; proposities die we bij het begin van een redeneerproces stilzwijgend aanvaarden of uitsluiten, de z.g. onbewezen veronderstellingen en ten slotte de soorten van argumentaties en hun waarden.
Het laatste deel behandelt hoe de menselijke geest zekerheid kan krijgen in godsdienstige aangelegenheden. De mens kan zeker zijn van de waarheid van de natuurlijke godsdienst, met behulp van bepaalde redeneringen, die via de illatieve zin alle twijfel opheffen en een reflexe instemming voortbrengen. Ook de waarheid van het katholiek geloof tracht hij te verhelderen. De waarschijnlijkheidsbewijzen kunnen ons tot onvoorwaardelijke instemming brengen onder invloed van de illatieve zin.[32]
Een bespreking van Grammar 384-492 zit nog in de planning.

6 Literatuur bij deze les

De algemene literatuurlijst.

  • Rik Achten, First Principles and Our Way to Faith. A Fundamental-theological Study of John Henry Newman’s Notion of First Principles, Frankfurt am Main, Peter Lang, 1995.
  • Adrian J. Boekraad and Henry Tristam, The Argument from Conscience to the Existence of God, according to J.H. Newman, Louvain, Nauwelaerts, 1961, 71-87.
  • J.M. Cameron, The Night Battle, London, 1962, hierin: “The Logic of the Heart”, 203-219 (1957) en “Newman and Empiricism”, 219-243 (1960).
  • Charles Stephen Dessain, "Cardinal Newman on the Theory and Practice of Knowledge. The purpose of the Grammar of Assent", in: Downside Review 75 (1957), 1-23.
  • William R. Fey, Faith and Doubt: The unfolding of Newman's Thought on Certainty, Shepherdstown, W. Va., Patmos Press, 1976.
  • Selwyn Alfred Grave, Conscience in Newman's Thought, Oxford, Clarendon Press, 1989.
  • Sylvester Juergens, Newman on the Psychology of Faith in the Individual, London-New York, MacMillan, 1928.
  • James F. Kaiser, Concept of Conscience According to Newman, Washington D.C., Catholic University Press, 1958.
  • Basil Mitchell, “Newman as a Philosopher”, in: Ian Ker and Alan G. Hill (eds.), Newman, after a hundred years, Oxford, Clarendon Press, 1990, 223-246.
  • Martin X. Moleski, Personal Catholicism. The theological Epistemologies of John Henry Newman and Michael Polanyi, Washington D.C., The Catholic University of America Press, 2000.
  • John Henry Newman, An Essay in Aid of A Grammar of Assent. Edited with introduction and notes by I.T. Ker, Oxford, Clarendon, 1985. Hierin Editor’s Introduction xi-xx (= Ker, Introduction).
  • D.Z. Phillips, “Antecedent Presumption, Faith, and Logic”, in: Ian Ker and Terrence Merrigan (eds.), Newman and Faith, Louvain, Peeters, 2004, 1-24.
  • Thomas Vargish, Newman. The Contemplation of Mind, Oxford, Clarendon Press, 1970.
  • J.H. Walgrave, J.H. Newman, His Personality, his Principles, his Fundamental Doctrines, Katholieke Universteit Leuven 1975-76-77. (unpublished courses)
  • Zeno, Newman's leer over het menselijk denken. Inleiding op Newman's Grammar of Assent en zijn psychologische ontdekking: de illatieve zin, Utrecht-Nijmegen, Dekker en van der Vegt, 1943.
  • Zeno, Zekerheid. Vertaling van Essay in aid of a Grammar of Assent. Bijdrage tot een beginselleer over de zekerheid, Hilversum, Paul Brand, 1963.

7 Voetnoten

  1. Dit laatste voorbeeld vinden wij reeds bij Gregorius de Grote, Dialogen IV,2; Augustinus, Belijdenissen 6,5,7 en bij Newman.
  2. Er zou hier uitgeweid kunnen worden over verschillende concepten van waarheid in het moderne filosofisch en natuurwetenschappelijk denken.
  3. J.H. Walgrave, Op de grondslag van het Woord. Openbaring en gelovig bestaan, Tielt, Lannoo, 1967, 68 omschrijft het “Geloven is een bepaalde houding tegenover een andere persoon, gegrond in een kennis van die persoon binnen de sfeer van de intersubjectiviteit”.
  4. Molesky (2000) 177.
  5. Zeno, Zekerheid, 6.
  6. Ker, Introduction, xi verwijst naar het gesprek van Newman met Edward Caswall, mede-oratoriaan, op 3 december 1877 dat hij samenvatte in zijn exemplaar van de Grammar: “Object of the book twofold. In the first part shows that you can believe what you cannot understand. In the second part that you can believe what you cannot absolutely prove.”
  7. Ik gebruik hier als uitgangspunt de inleiding van Zeno, Zekerheid, 10-24.
  8. De beste inleiding in dit opzicht lijkt mij het artikel van Dessain.
  9. Ik gebruik instemming en toestemming door elkaar.
  10. Er is nogal wat kritiek op deze rigide scheiding tussen real en notional. Het gaat eerder over een gradueel verschil. Vgl. Ker, 641.
  11. Het gebruik van “idee” in de Development is hier een duidelijke parallel van.
  12. Wij gaan hier niet in op de problematiek van de wetenschapsfilosofie.
  13. Ik neem hier de vertaling van Zeno, Zekerheid, 83-94 als uitgangspunt. De tekst is ingekort en bewerkt en waar nodig gemoderniseerd.
  14. Ook O.S. 64-8.
  15. Rik Achten, 202-217.
  16. L.D. xxvi, 28.
  17. “Schrikwekkend mysterie”.
  18. Hier volgt een samenvatting van Grammar 101-121.
  19. Hier is overigens geen strikte opeenvolging: bestaan en kenmerken worden gelijktijdig ontdekt.
  20. Dit ligt ingewikkelder. Immers wij vinden zeker in het Westen geen wereld ontdaan van elke invloed van de Openbaring. Het Westerse godsbeeld, zelfs dat van atheïsten, staat niet los van het Christelijke.
  21. Grammar 122-141; Zeno, Zekerheid, 94-105.
  22. Vgl. Martin X. Moleski (2000), 149v.
  23. Grammar 127-8.
  24. De volgende argumentatie is aangevuld en veranderd, maar is wezenlijk die van Newman.
  25. Grammar 142-153; Zeno, 105-111.
  26. Vgl. Ker, 642.
  27. Let op formele logica is in de 20ste eeuw ook een aanduiding van een wiskundige benadering. Newman kent dit niet en gebruikt het op zijn eigen manier.
  28. Daar bestaan in de 20ste eeuw zelfs compleet geformaliseerde systemen, zoals die van Zermelo-Fränkel en van Peano. Kurt Gödel heeft dan weer de limieten van deze kennis aangetoond. Het voert hier te ver om daar nader op in te gaan.
  29. Denk aan het begrip “idee” (idea) in de Development.
  30. Vgl. Grammar 331-343. Vaak is het daarom verstandig om te vertrouwen op mensen die verstand hebben van een bepaalde materie.
  31. Een gelijkaardige benadering vinden wij in Michael Polanyi, Personal Knowledge. Towards a Post-Critical Philosophy, Chicago, The University of Chicago Press, 1962.
  32. Dit wordt later nog // verwijzing volgt nog. Vgl. Grammar 384-492.