Les 05: Bespreking van The Development of Christian Doctrine

Uit Apowiki


1 Inleiding.

Wij willen hier John Henry Newmans meesterwerk over de dogma-ontwikkeling bespreken: An Essay on the Development of Christian Doctrine.[1] We gaan hier niet in op de voorafgaande ontwikkeling in Newmans denken die tot dit werk leidde. Newmans werk is de aanzet van een vruchtbare reflectie over het gegeven van de dogma-ontwikkeling. John Henry Newman (1801-90) schreef dit werk te Littlemore bij Oxford (UK) in 1845 aan het eind van een lange zoektocht naar de ware Kerk. Newman vroeg zich af of de Anglicaanse kerk waartoe hij van kindsbeen af behoorde en waarin hij op dat ogenblik een van de belangrijkste figuren was wel de ware Kerk was. In zijn laatste jaren als Anglicaan spitste zijn zoektocht zich toe op de vraag: Welke Kerk is de ware erfgenaam van de oude Kerk (d.w.z. van Christus)? Zijn boek met de theorie over de ontwikkeling van de geloofswaarheden of van de continuïteit van doctrinele veranderingen is zijn antwoord op deze zeer persoonlijke vraag. Men kan deze vraag ook anders formuleren: Welke Kerk is de drager van de Openbaring die ons in Jezus Christus gegeven is.
Op het eerste zicht lijken alle hedendaagse kerken immers dingen te leren die niet direct op Jezus zelf teruggaan. Dit leidt tot de vraag: Welke kerk is trouw aan de Heer? Nog vóór hij zijn boek kon voltooien bekeerde Newman zich op 3 oktober 1845 en werd hij lid van de katholieke Kerk op 9 oktober 1845. Zijn boek werd gepubliceerd zoals het was (onaf) op het ogenblik van zijn bekering.
Hier zij nog opgemerkt dat men het best Newman zelf kan bestuderen en niet door de bril van een commentator, inclusief ondergetekende. Newmans briljante stijl en originaliteit is niet samen te vatten en weer te geven. Newmans visie op de Openbaring en de Overlevering heeft hij vrij zelfstandig ontwikkeld vanuit de kerkvaders. Hij was nauwelijks vertrouwd met de theologie van zijn tijd.
Newmans werk is van grote invloed op de latere dogmatiek. De invloed is er al bij de dogma-verklaring van 1854 (Maria Onbevlekt Ontvangen. Newman is een belangrijke wegbereider van de visie op Openbaring, Overlevering, Kerk en geloof zoals Vaticanum II (1962-65) die verwoord heeft.

2 De ontwikkeling van een idee.

Newman begint met een uiteenzetting van zijn sleutelbegrip idee. Newman gebruikt het woord idee (idea) hier op een heel eigen manier. Idee staat voor de som van alle mogelijke aspecten van een concreet gegeven. Voorbeelden zouden kunnen zijn: vrije handel, communisme, New Age, anti-racisme, evolutie, nationalisme. De idee Christendom staat voor veel meer dan “een religie gesticht door Jezus”, immers alle zinnige dingen die over deze idee gezegd kunnen worden horen erbij. Over een idee is veel te zeggen, maar geen enkele zin of uitspraak kan alle aspecten van een concrete of reële idee ten volle uitdrukken.
Een echte idee kan nooit helemaal beschreven en begrepen worden, en kan bijgevolg nooit echt gedefinieerd worden. Nu zijn er heel wat ideeën,[2] maar slechts enkele daarvan kan men levende ideeën noemen. Een wiskundige of economische theorie kan een idee zijn maar zal nooit levend zijn. Levend ideeën, zoals Christendom, katholicisme, protestantisme, communisme, enz. zijn actieve principes die de mens steeds opnieuw doen nadenken en die tot verschillende toepassingen op verschillende vlakken leiden. Een levende of actieve idee kan leiden tot een ethisch systeem, een politiek systeem, een theologie, een ritus, enz. al naargelang zijn intrinsieke mogelijkheden. Wij bestuderen hier de idee: Christendom. Dit is een levende idee, d.w.z. een actief principe dat steeds opnieuw doordacht wordt en dat steeds opnieuw wordt toegepast op verschillende terreinen en in nieuwe omstandigheden.
Hoe rijker een idee is des te langer duurt het om de rijkdom ervan te verstaan. Elke idee wordt onvermijdelijk beïnvloed door de omgeving of denkwereld waarin zij terecht komt.
In het eerste deel van de Development probeert Newman historisch en logisch aan te tonen dat de Christelijke leer (het idee Christendom) zich ontwikkelt. Hij ondezoekt tevens de soorten ontwikkeling.
In het tweede deel zoekt hij naar criteria om een echte van een valse ontwikkeling te onderscheiden.
Het is goed op te merken dat Newman de ontwikkeling van de geloofsleer ziet als een complex geheel. Hij formuleert geen ideologische of simpele theorie, maar eerder een bundel van benaderingen.
Afgezien van drie soorten ontwikkelingen die niet relevant zijn voor ons thema: de mathematische, fysieke en materiële ontwikkeling, ziet Newman een vijftal soorten ontwikkelingen aan het werk. Deze vijf manieren van ontwikkeling van ideeën (geloofsleer) zijn historisch, politiek, moreel, logisch en metafysisch.

Newman geeft aan dat zijn werk dit hele gebied niet kan bestrijken, hij ziet het als een eerste verkenning van dit terrein.

“Wat het Christendom betreft, - indien de waarheden, waaruit het bestaat zich ontwikkelen kunnen, zal die ontwikkeling er altijd een zijn van de vijf laatstgenoemde soorten. Uitgaande van de Incarnatie als zijn centrale leer, zullen we een voorbeeld vinden van politieke ontwikkeling in het episcopaat, zoals dat geleerd wordt door de H. Ignatius, van logische ontwikkeling in de Theotokos, van historische ontwikkeling in het bepalen van de geboortedatum van Christus, van morele ontwikkeling in de Heilige Eucharistie, en van metafysische ontwikkeling in de Athanasiaanse Geloofsbelijdenis.”[3]

3 De waarschijnlijkheid van een ontwikkeling van de Christelijke geloofsleer.

3.1 Een ontwikkeling is te verwachten.

Onze geest kan een rijke idee niet in één keer in zijn volheid bevatten. Niemand kan bv. de hele geloofsleer/inhoud van het Christendom in één keer begrijpen. Wij kunnen een idee geleidelijk dieper doorgronden. Het Christendom wordt -zoals elke (levende) idee- geleidelijk aan beter verstaan. Ter illustratie: ieder legt ook op zijn persoonlijke manier een idee uit aan een derde, omdat je iets groots niet in een keer of uitputtend kan vatten en verder geven. Zo geeft ook de H. Schrift veel ideeën aan de lezer. De vraag is of de lezer de volledige inhoud en betekenis ervan kan bevatten. De individuele lezer en de Kerk als groep zullen, indien zij ervoor open staan, geleidelijk aan tot een dieper verstaan van de tekst komen.
Aan deze regel is ook het verstaan van Gods Openbaring in de loop van de geschiedenis onderworpen. Immers als het Christendom bedoeld is voor alle plaatsen en tijden dan kan het niet anders of het moet een zekere ontwikkeling doormaken. Het kan immers dwalingen en ketterijen niet bestrijden voordat deze de kop hebben opgestoken en vragen of moeilijkheden niet beantwoorden voor ze opgeworpen zijn.[4] Ook de profetieën uit het O.T. veronderstellen een ontwikkeling, immers zij moeten vervuld worden. Ze vereisen volgens de Schrift zelf ook commentaar om begrepen te worden, vgl. Filippus en de Eunuch in Hand. 8,26-39.
Zowel (a) de geschiedenis van de Kerk die gekenmerkt wordt door een voortdurende strijd tegen sektes en heresieën als (b) genoemde voorbeelden van ontwikkeling in de Schrift zelf wekken de verwachting dat de Christelijke geloofsleer formele, legitieme en ware (lees: door God gewilde) ontwikkelingen ondergaat.
We moeten hier opmerken dat de ontwikkeling van de geloofswaarheden in onze tijd een algemeen aanvaard gegeven is. In Newmans tijd was dit echter niet zo, ook al waren er hier en daar kleine aanzetten in andere werken. Dit thema was toen even onbekend als de theorie over de ontwikkeling van de soorten (evolutie). Newman opperde zijn theorie over de ontwikkeling van de geloofsleer als een hypothese om de ogenschijnlijke verandering van het Christelijk dogma te verklaren. Zijn theorie is overigens 14 jaar ouder dan de evolutietheorie van Darwin.

3.2 Een onfeilbaar gezag is te verwachten.

Een fundamentele vraag is niet te vermijden: Als God werkelijk een Openbaring aan de mensheid gegeven heeft in Zijn Zoon Jezus Christus, en als Deze de enige weg is naar verlossing moet God dan ook niet de mogelijkheid om Jezus te vinden in de geschiedenis gelegd hebben?
Als de idee Openbaring/Christendom steeds verder en opnieuw doordacht moet worden, m.a.w. als er een ontwikkeling te verwachten is, dan moeten is de vraag hoe en waar wij de ware weg naar de Heer uitleg kunnen vinden.
Deze weg is niet de Schrift zelf, immers zij heeft zelf uitleg nodig en moest nog geschreven worden na de verrijzenis en de hemelvaart van de Heer. Deze weg is de Kerk. De Kerk moet een of andere garantie van God hebben dat zij steeds trouw zal blijven aan de boodschap van Christus. De Kerk zelf noemt dit de bijstand van de H. Geest, die Jezus haar beloofd heeft tot aan het einde der tijden (bv. Mt. 28,20).
Newman stelt dat een Openbaring zonder gezag dat (uiteindelijk) vaststelt wat die Openbaring inhoudt geen zin heeft. (vgl. 1 Tim. 3,16; Jes. 49,21)[5]

3.3 De bestaande ontwikkeling vervult waarschijnlijk deze verwachtingen.

De volgende vraag is dan of het historisch Christendom (i.c. de Katholieke Kerk) de vervulling van de te verwachten ontwikkeling is.
Hier moet worden nagegaan of de leer, riten en gebruiken die rondom en vanuit de oorspronkelijke leer (Newman bedoelt de apostolische geloofsbelijdenis) ontstaan zijn overeenkomen met deze verwachte ontwikkeling.[6]
Immers in het hedendaags Christendom treffen wij op het eerste zicht nogal wat dingen aan die niet direct terug te vinden zijn in de oude Kerk.
Zo was in de eerste eeuwen de plaats van Maria niet zo geprononceerd als later. Onderzoek leert dat de Mariaverering pas op gang kwam na de strijd tegen het Arianisme waarin de leer over de godheid en waardigheid van haar Zoon veilig gesteld werd. Het vagevuur verscheen pas nadat de heidenwereld Christen werd. De plaats van de paus werd pas later echt duidelijk, ook beeldenverering, kinderdoop, erfzonde (pas bij Augustinus tegen het pelagianisme), communie onder één gedaante, het “één in wezen” zijn van latere datum.[7]

4 Enkele voorbeelden ter verduidelijking.

4.1 Inleiding.

Newman onderzoekt hoe de leer van het Christendom van de eerste eeuw geleid heeft tot latere ware/correcte ontwikkelingen en hoe deze te onderscheiden zijn van ontsporingen en degeneratie.

De kern van zijn redenering is:

“van de eerste eeuw af was de leer van het Christendom gericht op die naderhand erkende en gedefinieerde kerkelijke dogma̓s, en ging ook in de loop van de tijd in meerdere of mindere mate in die richting vooruit; tot ten slotte die vooruitgang zich zo duidelijk aftekende, dat het gerechtvaardigd was ze in dogma̓s te definiëren, hetgeen ook feitelijk gebeurd is; zodat die dogma̓s kunnen gelden als de juiste interpretatie en de sleutel van wat de aldus afgesloten geschiedenis van die leer had opgeleverd aan getuigenissen en aanduidingen.”[8]

Newman zoekt naar convergerende argumenten, die hij verderop uitwerkt, om aan te toen hoe bepaalde leerstukken terug te voeren zijn op hun apostolische oorsprong. De klassieke regel om vast te stellen of iets bij de katholieke leer hoort komt van Vincentius van Lérins uit zijn Commonitorium 2 (anno 434): “id teneamus, quod ubique, quod semper, quod ab omnibus creditum est.” (Dit houden wij, wat overal, altijd en door iedereen geloofd werd.)

De weg van argumentatie is volgens Newman dan ook:

“Bij deze soort van bewijsvoering krijgen we eerst, een onduidelijk getuigenis; dan, ten tweede, een steeds duidelijker wordend getuigenis; ten derde, ten gevolge daarvan een lang uitgestelde conclusie en uitspraak; ten vierde, redenen die aangevoerd kunnen worden om dat uitstel te verklaren.”[9]

4.2 Enkele voorbeelden in het kort.

4.2.1 De canon van het Nieuwe Testament.

De canon van het N.T. kwam pas tot stand in de 4de en 5de eeuw. Het is in dit kader dus zaak aan te tonen dat dit een ware ontwikkeling is. Op het eind van de 4de eeuw gebruikte men algemeen in Oost en West de term canon om de lijst van boeken (lees Bijbel) aan te duiden die kerkelijk gebruikt worden.
Uit de zeer vroege kerkgeschiedenis blijkt dat de brieven van Paulus verzameld werden. Het wordt verondersteld in 2 Petr. 3,15v. Het wordt bevestigd door Clemens Romanus (ca 95), Polycarpus (+156) en door de hereticus Marcion (ca. 140). Vrij vlug doken er ook apocriefe (= niet als echt erkende) evangeliën en brieven (toegeschreven aan apostelen) op.
De kerkvaders werden gedwongen om steeds duidelijker stelling nemen: Welke van deze geschriften zijn authentiek en welke niet. Rond 200 bestond de canon reeds in zijn wezenlijke delen, minstens 90% lag al vast. Sommige boeken zoals de vier Evangeliën en de meeste brieven van Paulus zijn nooit echt omstreden geweest. Maar m.n. de Hebreeënbrief was een probleem in het westen en de Apocalyps in het Oosten.
De situatie van de vervolgde kerk in de eerste eeuwen, waardoor het vrijwel onmogelijk was om op grote schaal contact met andere kerken te hebben, verhinderde dat deze vraag beantwoord kon worden. Pas nadat de Kerk in 313 haar vrijheid kreeg, kreeg zij ook de gelegenheid om nog duidelijker uit te maken welke boeken nu tot de Schrift hoorden.
De canon wordt het eerst definitief in het oosten. De 39ste Paasbrief van St. Athanasius uit 367 gaf daartoe de definitieve doorslag.[10]
In de vierde eeuw legt de synode van Rome (382) -ten minste als dit deel van het Decretum Gelasianum echt is- voor het westen de canon van de hele Schrift vast. Dit werd opnieuw bevestigd door de synodes van Hippo (393), Carthago III (397), Carthago IV (419) en door de bepalingen van Innocentius I (405) (DS 213) en in het zogenaamde Decretum Gelasianum (495). Het oosten sloot zich na deze definitieve regeling aan bij het westen.

“Van de vierde en vijfde eeuw zijn we op de volgende manier afhankelijk: Over de Schrift, uitgenomen over enige van de voornaamste boeken, zoals de Evangelies, spreken de voorafgaande eeuwen niet duidelijk, niet dikwijls, en niet eenstemmig; doch wij menen in die eeuwen een steeds groter wordende neiging-om-te-gaan-in-de-richting en een benadering te zien van die volledige overeenstemming die we vinden in de vijfde eeuw. Het getuigenis dat deze eeuw aflegt is het eindpunt waartoe alle vroegere uitspraken convergeren.”[11]

Wij kunnen de definitieve leer van de Kerk hierover terugvinden in de groei ernaartoe in de eraan voorafgaande eeuwen en zo een ware ontwikkeling vinden.

4.2.2 De erfzonde.

De leer van de erfzonde is pas ten tijde van Augustinus tot volwassenheid gekomen. De reden hiervoor is volgens Newman dat in de tijd eraan voorafgaand, die getekend was door heidens fatalisme, deze leer over de gevolgen van de val van Adam niet juist begrepen zou zijn en een belemmering zou zijn voor de verkondiging.[12]

4.2.3 De kinderdoop.

Tot in de vierde eeuw zijn er kinderen geboren uit Christelijke moeders zoals H. Gregorius van Nazianze de H. Basilius en de H. Augustinus die pas als volwassene gedoopt werden. Toch blijkt bij nader onderzoek dat de kinderdoop ook toen reeds de regel was. Denk aan de uitspraak van Johannes Chrysostomus:

“Wij dopen onmondige kinderen, ofschoon ze nog door geen zonden zijn bevlekt, opdat zij mogen deelachtig worden aan de heiligheid, de gerechtigheid, de aanneming als kind, erfgenaam en broeder van Christus, en opdat ze Zijn ledematen worden”. Een aantal moderne groepen kunnen zich beroepen op de pas latere regelgeving van de Kerk (5de eeuw) en de uitzonderingen tot in de 4de eeuw om tegen de kinderdoop te zijn. Historisch gezien is het echter een feit dat het vanaf het begin er was.[13]

4.2.4 De communie onder één gedaante.

Het concilie van Konstanz (1415) verklaarde dat het gelegitimeerd is om onder één gedaante te communie te gaan.[14] De vraag is natuurlijk of dit teruggaat op een ouder gebruik. Afgezien van een aantal mogelijke verwijzingen in het N.T. (Emmaüsgangers) en de uitspraak in Joh. 6,51 “Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid.” blijken er in de oudheid voldoende situaties en gebieden, denk aan de woestijnvaders, te zijn waarin dit gebruik reeds eerder bestond.[15]

4.2.5 Het homoousion.

Het gebruik van het begrip “één in wezen” (ὁμοούσιος) om de godheid van de Zoon aan te duiden is iets nieuws op het concilie van Nicea (325) maar noodzakelijk om de geloofsleer te verdedigen.

4.2.6 De Mariaverering.

Deze is pas vrij laat (6de eeuw) tot ontwikkeling gekomen, nadat de Christologische discussie beëindigd waren. Maar er is duidelijk een voortraject.[16]

4.2.7 De suprematie van de paus.

Ook hier zijn er vroege aanduidingen voor de latere leer.[17]

5 Juiste ontwikkelingen geplaatst tegenover valse ontwikkelingen.

5.1 Zeven criteria voor een echte ontwikkeling.

Er is zeker een band tussen het apostolische onderricht en het geheel van de leer van de katholieke Kerk. Omdat niet iedere ontwikkeling op het vlak van het geloof per se legitiem of correct is, maar ook een dwaling of degeneratie kan zijn stelde Newman een aantal criteria voor om dit te beoordelen.[18] Het is minstens theoretisch mogelijk dat het Christendom zich van haar wortels heeft afgekeerd. Gezien het feit dat er heel wat Christelijke denominaties bestaan, is het nodig criteria te zoeken om een gezonde ontwikkeling te kunnen onderscheiden van een ontsporing of van misgroei. De vraag "welke de Kerk is de ware erfgenaam van de apostelen", gaat fundamenteel over ontwikkelingen uit het verleden. Newman wil geen toekomstige ontwikkelingen voorspellen of er criteria (tests) voor vaststellen.[19] Vanuit de studie van de kerkgeschiedenis komt hij tot de volgende zeven kenmerkenm of "tests" zoals hij ze noemt, die een ware ontwikkeling typeren of die “de gezonde ontwikkeling van een begrip kunnen onderscheiden van zijn bederf en verval”.

“Er is geen bederf of ontaarding van een begrip, als het één en hetzelfde type bewaart, dezelfde principes, dezelfde organisatie; als het begin ervan aanduidingen bevat van zijn latere fasen, en als die latere fasen als bevestiging en verklaring kunnen dienen van de vroegere; als het een vermogen tot assimilatie en opleven bezit, en een levenskrachtige werkzaamheid van het begin tot het einde.”[20]

5.1.1 Het behoud van het oorspronkelijke type (preservation of its type).

De Kerk, drager van de Openbaring, moet ondanks haar groei van een en hetzelfde type blijven. Direct na de constitutieve fase, de apostolische tijd, waarin haar zending begon en waarin de Kerk pas voldoende uitgebreidheid kreeg om haar structuur te vertonen, moet er duidelijk eenzelfde patroon herkenbaar zijn.
Newman ziet een analogie met de lichamelijke groei: de lichaamsdelen van een kind krijgen later ook een andere proportie, toch blijft het dezelfde persoon, en hetzelfde wezen. Een voorbeeld uit de Schrift: Jezus veroordeelde de Farizeeën omdat zij enkel oog hadden voor de letter van de wet en niet voor de geest ervan, d.w.z. voor Zijn (Gods) eigen ontwikkelingen. Zo moet de Kerk in de loop van haar geschiedenis hetzelfde type of verschijningsvorm behouden. Bv. de verschijningsvorm van de jonge Kerk met haar hiërarchie is zeker niet dezelfde als de verschijningsvorm van een protestants Christendom.

5.1.2 De continuïteit van de grondbeginselen (continuity of principles).

Wij moeten een onderscheid maken tussen de feiten en de principes van de Openbaring.[21] Geopenbaarde feiten zijn eenmalig en specifiek (niet analoog) (bv. Jezus' kruisiging in Jeruzalem), geopenbaarde principes zijn gemeenschappelijk aan en kenmerkend voor alle werken van God bv. het principe dat alle schepselen gehoorzaam moeten zijn aan Schepper.
Eén zo'n principe is -volgens Newman- de analogie tussen de natuurlijke en de geopenbaarde godsdienst: bij beide gaat het om gezag en gehoorzaamheid. Het verschil is dat de natuurlijke religie een subjectieve autoriteit (het geweten) heeft en de geopenbaarde religie een objectieve (de Kerk, de paus). Er is een analogie: het geweten is weliswaar niet onfeilbaar, maar moet toch steeds, zelfs al het dwaalt, gehoorzaamd worden. De paus is enkel onfeilbaar op het vlak van geloof en zeden, toch heeft hij ook buiten dit specifieke terrein een claim op ons geweten, geloofsgehoorzaamheid.
Newman vergelijkt de juiste ontwikkeling van het Christendom met een juiste ontwikkeling van de menselijke persoon.

“Wat het geweten is in de geschiedenis van het individuele verstand dat is het dogmatisch principe in de geschiedenis van het Christendom. In beide gevallen is er een geleidelijke ontwikkeling of vorming van een leidende kracht die ontstaat vanuit een principe.”[22]

De principes of grondbeginselen die de geloofsleer regelen moeten onveranderlijk zijn in de loop van het hele proces. Het begrijpen van geloofsleer is individueel verschillend en kan ook van groep tot groep verschillen. Het leven van de (idee) geloofsleer ligt eigenlijk vervat in de principes die eraan ten grondslag liggen. Het begrijpen van de geloofsleer (een levende idee) kan zich verdiepen of niet, maar een ware ontwikkeling moet dezelfde principes van begin tot einde hanteren en bewaren. De continuïteit van de principes is dus een test of criterium om te onderscheiden tussen een ware en een valse ontwikkeling. Newman somt een negental van deze principes op, die verderop besproken worden.

5.1.3 Het vermogen om te assimileren (power of assimilation).

Het Christendom dat in de wereld gezonden is richt zich tot de mensen en volkeren van deze wereld met hun eigen cultuur, achtergrond, taal, enz. Kenmerkend en noodzakelijk voor een echte ontwikkeling van een levende idee is dat het alle goede dingen uit deze wereld weet te assimileren.
Een vergelijking: een plant neemt allerlei bruikbare stoffen uit haar omgeving in zich op die ze assimileert. Twee verschillende dingen kunnen niet één worden tenzij er een kracht tot assimileren bestaat. Dit wil zeggen dat het externe en bruikbare elementen op kan nemen. Een levende idee zoals het Christendom zal elementen uit de omgeving in zich kunnen opnemen. Omdat het een geopenbaarde godsdienst is die van de Schepper komt zal deze alle positieve dingen uit de schepping (kunnen) overnemen, de negatieve afwijzen, en andere eventueel veranderen zodat zij bij haar passen.
Zo heeft de Kerk bruikbare begrippen uit het Griekse denken overgenomen of gekerstend om haar dogma's te kunnen verkondigen, verantwoorden en doordenken. Da analogie gaat ook verder, immers een levend wezen scheidt ook vreemde en schadelijke elementen af als vreemd, overbodig of schadelijk. De Kerk wijst een aantal dingen of waarheden van deze wereld af.[23]

5.1.4 De logische samenhang in de tijd (logical sequence).

Als een (levende) idee bezit van ons neemt dan gebeurt dat vanwege zijn complexiteit altijd geleidelijk aan. De ontwikkeling van een idee is niet, tenzij voor een zeer klein gedeelte, het maken van logische gevolgtrekkingen uit wat men voorheen heeft aangenomen. Een grote idee kan van verschillende kanten bekeken worden. Een idee ontwikkelt zich en het vormt zich in de mens via analogie, ervaring, door de noodzaak zich te verdedigen tegen aanvallen van buiten af en antwoord te geven op eigen vragen. Dit proces als geheel (evenals het proces om tot geloof te komen) is geen logisch proces.
Bij een ware ontwikkeling moet men echter achteraf de logische samenhang tussen de verschillende delen en tussen de chronologisch opeenvolgende perioden kunnen zien. Het is duidelijk dat het geheel van uitspraken erover logisch moet samenhangen en zichzelf niet mag tegenspreken. De logische samenhang moet groeien naarmate men meer zicht krijgt op de idee. Een uitgerijpt leerstuk dat logisch samenhangt met zijn oorspronkelijke leer is daarmee zeer waarschijnlijk een ware ontwikkeling.

5.1.5 Vroege aanduidingen van latere ontwikkelingen (anticipation of its future).

Omdat een echte ontwikkeling vaak slechts één of meer mogelijke aspecten van de “idee” naar voren brengt die er impliciet inzitten en die vaak slecht door toevallige omstandigheden getriggerd worden daarom moet een echte ontwikkeling, in tegenstelling tot een corruptie, in het verlengde liggen van eerdere aanduidingen van een gevorderde leer, die pas veel later systematisch gezien of behandeld wordt. Een test voor de getrouwheid van een latere ontwikkeling aan een eerdere periode vinden we als er in de loop van dat proces duidelijk geanticipeerd wordt op een latere ontwikkeling.

5.1.6 De behoudende houding tegenover het eigen verleden (Conservative action upon its past).

Een ware ontwikkeling moet belangstelling voor het verleden vertonen en zich afhankelijk weten van voorbije ontwikkelingen. Het verleden kan niet worden weggeworpen. Er worden hoogstens nieuwe inzichten... toegevoegd: “non amittendo quod erat, sed assumendo quod non erat.” (Dev. 421)[24] Een ware ontwikkeling bewaart zijn verleden en is een uitwerking die het voorafgaande gedachtegoed verheldert en versterkt en niet verduistert of corrigeert. Een ontwikkelde leer die de loop van de voorafgaande ontwikkeling omkeert is zeker geen ware ontwikkeling maar een valse. We hebben hier een andere test.

5.1.7 De ononderbroken vitaliteit (chronic vigour).

Omdat een idee leeft in de geest van de mensen voert zij tot een steeds vollere ontwikkeling. Corruptie tendeert naar uiteenvallen en verdwijnen (dissolutie). Duur en vitaliteit zijn een kenmerk van een echte ontwikkeling in tegenstelling tot corruptie of verval die niet lang duren. Een heresie kan heel energiek zijn, maar is meestal geen lang leven beschoren.
Opdat een idee zijn eenheid en identiteit bewaart doorheen de verschillende fases van de ontwikkeling die het ondergaat moet het minstens deze zeven kenmerken bezitten. Opdat zijn eigen substantiële eenheid bewaart blijft moet het oorspronkelijke type onveranderd blijven, evenals zijn systeem van principes, zijn assimlerende kracht naar buiten toe, zijn logische samenhang in de tijd, moeten er eerdere aanduidingen zijn van latere ontwikkelingen, moet het de voorafgaande ontwikkelingen koesteren en bewaren, en moet het volharden in zijn levenskracht. Wij zullen enkele voorbeelden geven van deze zeven kenmerken, toegepast in de praktijk.[25]

5.2 De toepassing van de zeven criteria op de bestaande ontwikkeling van de Christelijke geloofsleer.

5.2.1 Het behoud van het oorspronkelijke type.

Newman vergelijkt hoe de Kerk verscheen in de ogen van haar tegenstanders.[26] Hij beperkt zich tot het “politieke” aspect van de Kerk[27] en spreekt niet over haar doctrinele, sacramentele of devotionele kant. Newmans vrij exclusieve aandacht voor dit aspect is te verklaren vanuit de context waarin hij schrijft. Hij wil de verschijningsvorm van jonge Kerk contrasteren met de verschijningsvorm van een staatskerk zoals het anglicanisme en van andere protestantse gemeenschappen.

"Er is een religieuze gemeenschap 1. die beweert een goddelijke zending te hebben, en 2. die al de andere religieuze lichamen beschouwt als heretisch en ongelovig; 3. die goed georganiseerd is, 4. die een goede discipline kent, 5. die een soort geheime maatschappij is die mensen bindt door haar invloeden en door “verbindingen” (engagements) die een buitenstaander moeilijk kan begrijpen; 6. die verspreid is over de hele bekende wereld, 7. die zwak of onbeduidend kan zijn in een bepaald gebied, maar die over het geheel sterk is vanwege zijn continuïteit, 8. ze kan kleiner zijn dan alle andere religieuze groepen samen, maar is groter dan ieder van hen apart, 9. ze is een natuurlijke vijand t.o.v. overheden buiten haar; 10. ze is intolerant en boeiend en streeft naar een verandering van de maatschappij. 11. ze breekt wetten en verdeelt families. 12. ze is een enorm bijgeloof; 13. ze wordt beschuldigd van de vreselijkste misdrijven; 14. ze wordt verworpen door het “intellect van de dag”; 15. ze is vreselijk in de verbeelding van de massa. En zo is er maar één.” Plaats deze beschrijving voor Plinius of Julianus, voor Frederik de tweede[28] of Guizot[29] en ze zullen de bedoelde gemeenschap herkennen.[30]

Dit punt zou ook uitgewerkt kunnen worden aan de hand van de structuur van de Kerk: met bisschoppen, priesters, diakens; of aan de hand van de viering van Eucharistie, doopsel, enz; het hebben van een vaste geloofsleer, enz.

5.2.2 De continuïteit van de principes (grondbeginselen).

Newman somt een negental principes op die eigen zijn aan het Christendom. Hij stelt dat hij bij deze keuze tussen velen uitgaat van de veronderstelling dat de incarnatie het centrale geheim is van het Christendom. Hij werkt er vier uit als voorbeeld: dogma, geloof, theologie en Schrift.

5.2.2.1 Het principe van dogma.

Bovennatuurlijke waarheden werden aan de mensen gegeven. Zij vonden een onveranderlijke neerslag in menselijke taal. Deze neerslag of verwoording is uit de aard van de zaak onvolmaakt omdat menselijke taal nu eenmaal beperkt is, maar tegelijk definitief en noodzakelijk omdat het (de inhoud) van boven gegeven is. Dat onze geloofsopvattingen niet onverschillig zijn in het oog van God dat blijkt vanaf het allereerste begin uit de verkondiging van het Christendom, en is duidelijk ook in het O.T.: Elia tegenover de profeten van Baäl, de jongelingen in de vuuroven, de Maccabese martelaren. We vinden het bij Jezus, Paulus, Johannes, Polycarpus, enz. Velen van hen stierven voor de waarheid en trouw aan de Openbaring. Dit blijkt ook uit het feit dat er reeds in de eerste eeuwen anathema's uitgesproken werden tegen valse ontwikkelingen van het geloof.
Het principe dat men moet geloven is zinloos als er niet iets formeel en definitief en onafhankelijk van zichzelf te geloven is. Vanaf het begin was het de taak van de leiders van de Kerk om over de geloofsinhoud te waken. Hiervan getuigen de oudste bronnen reeds, vgl. Ireneüs, A.H. III,3,4. Vanaf het begin hebben de Christenen mensen buitengesloten die een heretische opvatting hielden, waarmee ze aangaven dat de inhoud van het geloof werkelijk van belang is. De afkeer van heresie, het verlangen naar gehoorzaamheid aan het kerkelijk gezag en de leer van de mystieke eenheid vinden we zowel bij St. Ignatius en St. Cyprianus als bij Pius V en Carolus Borromeüs als op Vaticanum II.

5.2.2.2 Het principe van geloof.

Het “principe van geloof” betekent dat men Gods woord (en de ervan afgeleide dogma's) met een innerlijke instemming (assensus) aanvaardt. Deze instemming is van een ander gehalte dan het toestemmen in andere gegevens. Het principe van geloof zou men als volgt kunnen formuleren: geloof in het Christendom is beter dan ongeloof. Er zit vanaf het begin ook een ethische imperatief achter het Christendom, nl. men heeft de plicht om te geloven in de Openbaring.[31] Het Christendom begint met geloof. De hele kerkgeschiedenis toont aan dat het beter is te geloven in de Openbaring, ook al kunnen wij ons geloof misschien niet echt verantwoorden. Het bovennatuurlijke licht van het geloof is een voldoende motief om te geloven en er zijn voldoende argumenten om de geloofwaardigheid van de Openbaring aan te tonen. Newman illustreert dit aan de hand van een aantal kerkvaders en theologen, waaronder St. Thomas. Immers geloof is altijd van een grotere orde dan menselijk geloof.

5.2.2.3 Het principe van theologie.

Omdat geloven een menselijke daad is, die ook het verstand omvat moet het ook diepgaand onderzoek, vergelijking en redenering toestaan. Met andere woorden, het is mogelijk om de Openbaring of het ontvangen geloof op een wetenschappelijke manier te bestuderen. Dit is het principe van de theologie: men kan en moet het ontvangen geloof ordenen, doordenken, onderzoeken, verdedigen, expliciet maken, vergelijken, de diverse elementen met elkaar in verband brengen en zo brengen tot een theologisch systeem.
Dit wetenschappelijk onderzoek vloeit a.h.w. vanzelf voort uit de levende interesse van de gelovige voor de bovennatuurlijke boodschap of het geloof die hij aanvaardt. Twee extremen zijn te vermijden: enerzijds heresie, d.w.z. een afwijkend geloof, meestal bestaande uit het exclusief nemen van een bepaald geloofspunt ten koste van het geheel en anderzijds het klakkeloos accepteren van wat ons wordt voorgehouden. Het principe van theologie is minstens impliciet aanwezig in de Schrift zoals blijkt uit het feit dat God niet boos is bij de vragen over het geloof van Maria of bij haar innerlijk overwegen van wat zij niet begrijpt.[32] Hetzelfde geldt voor de vragen die Natanaël, Nicodemus, de apostel Thomas en de Samaritaanse aan Jezus stellen. Ja, zelfs de engelen proberen te begrijpen, ze verlangen immers de geheimen van de Openbaring te zien.[33] Vanaf het begin hebben de Christenen hun geloof uitgelegd, verklaard, verdedigd, enz. denken we maar aan de brieven van St. Ignatius van Antiochië.

5.2.2.4 Het sacramenteel principe.

De incarnatie is een gave van God in een materieel en zichtbaar medium. In de incarnatie zijn hemel en aarde verbonden. Dit is wat Newman het sacramentele principe noemt. Het ligt besloten in de kern van het Christendom. Dit principe betekent dat genade door materiële tekens bewerkt en aangeduid kan worden of anders gezegd dat de materiële wereld een middel tot heiliging is. Dit is bv. heel duidelijk in de sacramenten, maar ook in de kerk als gemeenschap van mensen. Dit principe wordt duidelijk geschonden door wie zich afscheidt van de Kerk.

5.2.2.5 Het principe van de mystieke zin van de H. Schrift (mystical sense).

Een ander principe dat uit de incarnatie volgt, in zover dit gebeuren onderwezen wordt of dogmatisch verder gegeven, is het noodzakelijk gebruik van taal in een tweede of mystieke zin, bv. in de Schrift. D.w.z. woorden worden gebruikt in een figuurlijke zin om nieuwe ideeën of bovenmenselijke mysteries uit te drukken. Het belang van de mystieke zin in Schrift werd volgens Newman m.n. door de Joden (na de komst van Christus) en de Antiocheense school van de kerkvaders ontkend. Newman beweert zelfs dat niemand ooit het geloof van de Kerk heeft kunnen houden zonder de geestelijke zin van de Schrift te houden.[34] Als voorbeeld voor de mystieke zin van een tekst kan men denken aan een latere volledige(re) interpretatie van een profetie, bv. de teksten van de lijdende dienaar van Jahwe (Jes. 40-55) of van de Mensenzoon (Dan. 7,13v) die toegepast worden op de persoon van Jezus.

5.2.2.6 Het principe van genade.

De bedoeling van de incarnatie van de Heer is om ons te maken tot wat Hij zelf is. Dit is het principe van genade. Genade is niet enkel iets heilig maar ook heiligmakend.

5.2.2.7 Het principe van ascese (ascetism).

Gods genade kan ons niet verheffen en veranderen zonder dat wij onze lagere natuur versterven. Dit is het principe van ascese.

5.2.2.8 Het principe van de afschuwelijkheid van de zonde (malignity of sin).

De Openbaring bevestigt de afschuwelijkheid van de zonde en bevestigt daarmee de voorgevoelens van het natuurlijke geweten.

5.2.2.9 Het principe van de mogelijkheid tot heiliging van lichaam en ziel (capable of sanctification).

Door de Incarnatie weten we dat de materie een wezenlijk onderdeel van ons mens-zijn is en dat lichaam (materie) en ziel de mogelijkheid bezitten om geheiligd te kunnen worden.

5.2.2.10 Het principe van ontwikkeling zelf.

Dit principe zou men ook kunnen aanvoeren. Newman vermeldt het in een voetnoot[35] maar werkt het verder niet uit.

5.2.3 Het vermogen om te assimileren.

In tegenstelling tot alle andere geloven, zelfs het Jodendom, heeft de Kerk altijd gehouden dat er maar één bron van waarheid is: de God van de schepping, die ook de God van de Openbaring en verlossing is. God heeft de mensheid nooit zonder bijstand gelaten maar is altijd met de mens bezig geweest. Alle goede elementen uit de heidense cultuur, enz. kan de ware Kerk dan ook opnemen, omdat ze weet dat alle goeds van dezelfde God komt. Deze boodschap en waarheid (van het Kerk) kon en kan (als enige) alle goede elementen uit het heidendom opnemen en alle valse afwijzen.

5.2.3.1 De assimilerende kracht van dogmatische waarheid.

Het principe van dogma betekent dat er één (geopenbaarde) waarheid is en dat religieuze dwaling een immoreel karakter heeft. Dat men de taak heeft de waarheid te zoeken en dat men onder de waarheid staat, en dat zij die dwaling volgen, tenzij onvrijwillig, schuldig zijn, dit hoort allemaal bij het principe van dogma. Het verstand staat onder de waarheid, onder de Openbaring en is niet zijn eigen meester. Dit in tegenstelling tot de wereld (heidendom) voor wie de waarheid slechts een kwestie van opinie is en voor wie iedere mening gelijkwaardig is.[36] Het conflict heidendom-Christendom:

heidendom Christendom
alles indifferent de juiste overtuiging is een gegeven van dood of leven.
geen noodzaak om naar het ware geloof te zoeken het is een duidelijke opgave om het ware geloof te zoeken.
het verstand alleen is genoeg. om tot de juiste overtuiging te komen is verstand en hart (hele persoon) nodig.

De Kerk neemt vanaf het begin goede dingen over uit het heidense denken. Latere vaders werken de inzichten van hun voorgangers uit. Bv. Gregorius van Nyssa voltooit het werk van Athanasius. Zoals gezegd merkt Newman op dat de Kerk de enige is die dat kan.
Dit principe van dogma was vanaf het begin aanwezig en leidde uiteindelijk tot de concilies vanaf de vierde eeuw. Dit principe is houden dat de dat de waarheid altijd één is, een heilige gave van buitenuit die men kost wat kost moet verdedigen, beschermen en verdergeven. Het leert ook dat het gemis aan waarheid een enorm gebrek is en dat het verlies ervan een grote ramp is. Dit principe vindt men reeds bij de apostel Johannes, Ignatius van Antiochië, Polycarpus, Ireneüs van Lyon, Clemens van Alexandrië, enz. Het Christendom van de eerste eeuwen was alles behalve een individueel gevoel of individuele overtuiging. De inhoud van het geloof is van levensbelang, dit blijkt uit het feit dat er talloze martelaren waren die hiervoor stierven. Newman maakt de parallel tussen de leer en de belijdenis: “Dogmatism was in teaching, what confession was in act”.[37] Concilies en pausen zijn de bewakers van het dogmatisch principe. Zij zijn niet het principe zelf.[38]

5.2.3.2 De assimilerende kracht van sacramentele genade.

In de Evangelies wordt soms een zekere genadekracht vermeld die bepaalde opinies, gebruiken, handelingen, personen en daden verandert. Deze genadekracht maakt hen aanvaardbaar voor de Heer, terwijl ze voorheen óf indifferent waren óf slechts schaduwen van de waarheid óf zelfs met kwaad geïnfecteerd waren. Zo genas men zieken met voorwerpen die Paulus aangeraakt had. Andere voorbeelden zijn het vieren van bepaalde feesten of van de zondag, het kruisteken, het bouwen van kerken, het verspreiden en vereren van relikwieën, het vereren van beelden, het zegenen van ringen bij een huwelijk.
De Kerk heeft de volheid van waarheid, van (religieuze) dingen ook die verspreid zijn over heel wat andere geloven. Zoals de mens alleen is (wat betreft verstand) tussen de wilde dieren, zo is de Kerk alleen tussen de scholen van de wereld. Denk aan de beeldenverering in de achtste eeuw (Johannes Damascenus).[39] Zij was verboden in het O.T. maar eenmaal de associatie met afgoden verdwenen kon het wel, anders zouden we ook de sabbat en de besnijdenis moeten gaan onderhouden. De kerk assimileert het goede en laat de rest vallen.

5.2.4 De logische samenhang in de tijd.

Enkele voorbeelden van hoe een punt van de geloofsleer tot een verdere uitwerking leidt. Hiermee wordt niet het proces van assimilatie bedoeld en ook niet het principe van de wetenschap dat na een ontwikkeling de logica ervan kan aantonen. Het gaat hier m.n. over iedere vooruitgang van de geest van één oordeel naar een ander, zoals het (intuïtieve) oordeel of iets moreel wel gepast is en zonder dat men het kan of hoeft te analyseren als premissen en conclusie.[40] Zo gaf Petrus als argument (geen strikt logisch argument) toen hij de heiden Cornelius opnam in de Kerk: “Kan iemand nog het water weigeren, zodat deze mensen, die juist als wij de heilige Geest ontvangen hebben, niet gedoopt zouden worden?” (Hand. 10,47)

  • Uit het dogma van de godheid van de Heer en Zijn woord aan Petrus: “Gij zijt Petrus ...” (Mt. 16,18) kan men tot het pausschap, onfeilbaarheid en primaatschap komen ... .
  • Vergeving. In de allereerste tijd leerde men alleen: er is slechts één doopsel tot vergeving van zonden. Een aantal zonden werden als onvergeeflijk beschouwd:[41] afgodendienst, moord en overspel. Later was er een veel grotere groep (lakse) Christenen, voor wie een extra mogelijkheid tot vergeving na het doopsel nodig was. Zo ontstonden er op het einde van de derde eeuw vier graden van boete, waardoor men moest gaan om boete te doen.
  • Boete. Eerst was de kerkelijke boete altijd levenslang. De kortste straf voor moord was twintig jaar. Later werd zij ingekort door de bisschop. Bv. Ambrosius tegenover keizer Theodosius, die omwille van de vernedering van de keizer zijn straf voor de massamoord in Thessalonica behoorlijk inkortte.
  • Genoegdoening geven. Oorspronkelijk werd genoegdoening direct t.o.v. van God geëist. Later enkel een teken van berouw.
  • Vagevuur. De leer over het vagevuur werd uitgewerkt door Clemens van Alexandrië (140/150-ca 215) en Cyprianus (200/210-258). We vinden het in de Passio van Felicitas en Perpetua (202). In eerste eeuwen was de leer van het vagevuur niet nodig, immers zonderesten werden door martelingen uitgeboet. Langzaam kwam het bewustzijn van de noodzaak van het uitboeten van de zonden begaan na het doopsel, een noodzaak die in de eerste eeuwen minder aanwezig was. Dit resulteerde in de leer over het vagevuur.
  • Werken van verdienste. Wie gelooft dat hij moet lijden voor zijn zonden en dat een uitgesteld oordeel niet minder hoeft te zijn die vreest niets. Hij bewondert niets in deze wereld. Hieruit volgt het heroïsme van missionarissen en zendelingen.
  • Het kloosterleven. Het monnikschap was pas nodig na de vervolgingstijd. De evolutie was in chronologische volgorde: kluizenaars, cenobieten, Benedictus, bedelorden, Jezuïeten.

5.2.5 Vroege aanduidingen van latere ontwikkelingen.

Hier moet men het materiaal zoeken in de schaarse gegevens van de eerste eeuw.

  • Het geloof in de opstanding en het vereren van relikwieën.
Het Christendom leert in tegenstelling tot de algemene Griekse opvatting dat de materie goed is, nl. door God geschapen. De goedheid van de materie wordt m.n. onderlijnd door de incarnatie van de Heer zelf. Hij schrok niet terug voor de schoot van de maagd Maria. Vanuit hun geloof in de opstanding van het lichaam, ging men relikwieën vereren van martelaren zoals Polycarpus (156) en Cyprianus (258).
  • De verdienste van een maagdelijk leven.
Dit is een belofte/woord van de Heer. Denk eraan de Kerk leerde uitdrukkelijk dat het huwelijk goed is tegen de gnostici. Een voorbeeld was de Heer zelf.
  • De cultus van engelen en heiligen.
Vóór Nicea is de cultus van engelen en heiligen reeds te vinden in Spanje, vgl. Justinus, Apol. 1,6 en de martelaarsakte van Polycarpus.[42]
  • De verering van de H. Maagd.
St. Ireneüs (+202) houdt een zogenaamde recapitulatio-theorie (herhaling). Hij spreekt over de tweede Adam (Jezus) en de tweede Eva (Maria). Maria, de tweede Eva, is vrij van erfzonde om in naam van de mensheid (net zoals de zondevrije Eva) ja of nee te kunnen zeggen op de vraag van God om mee te werken aan Zijn heil. De verering van Maria komt pas op gang na de tijd van het Arianisme als de godheid van Christus duidelijk is. Als eenmaal boven alle twijfel verheven is dat Jezus niet de eerste van de schepselen is (zoals in het ariaanse denken), pas dan kan men dit veilig en ondubbelzinnig over Maria zeggen.

5.2.6 De behoudende houding tegenover het eigen verleden.

Een volwassen man is niet zomaar een vergrote jongen. Hij verschilt ervan door gestalte, proporties en toch is de volwassenheid de volmaaktheid van het kind-zijn. De groei voegt dingen toe, zonder wat aanwezig was te verliezen. Bv. de verering van Maria heeft de aanbidding van de Zoon niet verzwakt. De toon van de Mariadevotie is heel anders dan de eredienst van de Heer.

5.2.7 De ononderbroken vitaliteit.

Het Christendom is levend. Het kenmerk van heresieën en ontsporingen is vaak hun felheid, maar ook hun kortstondigheid. Ook al maakt de Kerk crises door, zij overleeft alle strijd, verwarring en tegenstand steeds weer. De Kerk heeft alle crises overleeft. Ook al leek ze meerdere keren op sterven na dood, steeds weer is ze opgestaan van haar ziekbed en doorgegaan. De Kerk is niet te corrigeren (incorrigible), ze zal nooit veranderen zoals St. Athanasius of St. Leo zeggen.

6 Slot.

Newmans Development is een magistraal werk. Niet alleen geeft hij een uitstekende verklaring voor de dogma-ontwikkeling, in feite is hij de eerste die dit thema uitgebreid behandelt. Of zoals de vijandige Anglicaanse bisschop Wordworth in 1847 hierover schreef: "This theory has had many a Kopernikus ..., but he (Newman) is its Newton."[43] Newman voltooide het boek niet. Hij trad toe tot de katholieke Kerk op 9 oktober 1845. Zijn werk werd later gepubliceerd zoals het was op het ogenblik van zijn bekering.
In zijn artikel van 1859 On Consulting the Faithful in Matters of Doctrine zal hij de rol van de sensus fidei in de dogma-ontwikkeling uitwerken, een factor die niet als zodanig genoemd wordt, maar die impliciet aanwezig is in zijn Development.
In zijn Letter to Flanagan (15 feb. 1868) heeft Newman kort maar magistraal het thema van de dogma-ontwikkeling uiteengezet.[44]

7 Literatuur bij deze les

Hier: De algemene literatuurlijst.

7.1 Over dogma-ontwikkeling.

  • Owen Chadwick, From Bossuet to Newman. The Idea of Doctrinal Development, Cambridge, Cambridge University Press, 2 1987.
  • Ian Ker, John Henry Newman. A biography, Oxford, Clarendon Press, 1988.
  • Nicholas Lash, Newman on Development. The Search for an Explanation in History, London, Sheed and Ward, 1975.
  • Nicholas Lash, Change in Focus: A Study of Doctrinal Change and Continuity, London, Sheed and Ward, 1973 (Ch. 9-10)
  • John Henry Newman, An Essay on the Development of Christian Doctrine, Westminster (Md.), Christian Classics Inc., 1968 [1845] (1878). (De paginanummers zijn gebaseerd op deze uitgave).
  • Aurelius Pompen o.f.m., Proeve over de ontwikkeling van de geloofswaarheden, Bussum, Paul Brand, 1957 (= Nederlandse vertaling van Development.)
  • Jean Stern, "La controverse de Newman avec l'Abbé Jager et la théorie du Développement", in: Newman-Studien 6 (1964), 123-42.
  • J.H. Walgrave, "Newman en de idee der doctrinele ontwikkeling", in: Walgrave J.H., Selected Writings, Leuven, Peeters, 1982, 284 -293.
  • J.H. Walgrave, Kardinaal Newman's theorie over de ontwikkeling van het dogma in het licht van zijn kennisleer en zijn Apologetiek, Antwerpen, Standaard, 1944.
  • J.H. Walgrave, Unfolding Revelation: The Nature of Doctrinal Development, Philadelphia, Westminster, 1972.

7.2 Overige literatuur

  • Owen Barfield, Saving the Appearances. A Study in Idolatry, Middletown, Connecticut, Wesleyan University Press, 21988 (eerste ed. 1965).
  • Christopher Wordsworth, Letters to M. Gondon on the Destructive Character of the Church of Rome, London, Rivington, 1847.

8 Voetnoten

  1. Eerste uitgave 1845, tweede herz. 1878.
  2. Let wel het gaat niet over een abstracte idee zoals bv. bij Plato, maar over een concreet gegeven.
  3. Dev. 54: "As to Christianity, supposing the truths of which it consists to admit of development, that development will be one or other of the last five kinds. Taking the Incarnation as its central doctrine, the Episcopate, as taught by St. Ignatius, will be an instance of political development, the Theotokos of logical, the determination of the date of our Lord's birth of historical, the Holy Eucharist of moral, and the Athanasian Creed of metaphysical."
  4. Zo is bv. de vraag naar de canon van de Schrift pas na de apostolische tijd ontstaan. Deze vraag konden de Christenen niet beantwoorden door de Schrift zelf. Pas toen deze vraag opkwam kon zij beantwoord worden.
  5. “Either an objective revelation has not been given, or it has been provided with means for impressing its objectiveness on the world.” (Dev. 89)
  6. “I have been arguing, in respect to the revealed doctrine, given to us from above in Christianity, first, that, in consequence of its intellectual character, and as passing through the minds of so many generations of men, and as applied by them to so many purposes, and as investigated so curiously as to its capabilities, implications, and bearings, it could not but grow or develope, as time went on, into a large theological system; next, that if development must be, then, whereas Revelation is a heavenly gift, He who gave it virtually has not given it, unless He has also secured it from perversion and corruption, in all such development as comes upon it by the necessity of its nature, or, in other words, that that intellectual action through successive generations, which is the organ of development, must, so far forth as it can claim to have been put in charge of the Revelation, be in its determinations infallible.” (Dev. 92)
  7. Dev. 118-120, 126, 148, 167.
  8. Dev. 122; Pompen, 81.
  9. “In such a method of proof there is, first, an imperfect, secondly, a growing evidence, thirdly, in consequence a delayed inference and judgment, fourthly, reasons producible to account for the delay.” (Dev. 123; Pompen, 81)
  10. Hier wordt voor de eerste keer de omvang van de canon van het N.T. (27 boeken) vastgelegd. Athanasius schreef vanaf 329 paasbrieven aan zijn suffragaanbisschoppen waarin de datum van Pasen werd vastgesteld en daardoor lag het hele kerkelijke jaar vast. Deze taak had de bisschop van Alexandrië omdat de geleerden aldaar de grootste astronomische kennis in die tijd bezaten.
  11. Dev. 125-5; Pompen, 83.
  12. Dev. 126-7.
  13. Te vinden in Augustinus, Contra Julianum Pelagianum I (cp. 6); M.L. 44,655.
  14. DS 1198-1200.
  15. Dev. 129-133.
  16. Dev. 135-148.
  17. Dev. 148-165.
  18. Dev. 196-206.
  19. De criteria zijn echter zeker hier ook bruikbaar. Ter illustratie bv. Ian Ker, Newman on Vatican II, Oxford, Oxford University Press, 2014, 40-71.
  20. “To discriminate healthy developments of an idea from its state of corruption and decay, as follows: - There is no corruption if it retains one and the same type, the same principles, the same organization; if its beginnings anticipate its subsequent phases, and its later phenomena protect and subserve its earlier; if it has a power of assimilation and revival, and a vigorous action from first to last.” (Dev. 171)
  21. Newman wijst op het centrale belang van principes in een gezonde ontwikkeling: “The attempt at development shows the presence of a principle, and its success the presence of an idea. Principles stimulate thought, and an idea concentrates it.” (Dev. 186; 178!)
  22. “What conscience is in the history of an individual mind, such was the dogmatic principle in the history of Christianity. Both in the one case and the other, there is the gradual formation of a directing power out of a principle.” (Dev. 361; cf. Diff. i, 270; Perrone)
  23. Cons.74-75; Diff. I,52-53.
  24. "niet afwijzend wat er was, maar opnemend wat er niet was". Vgl. 1 Thess. 5,21: “keurt alles, behoudt het goede.” Cfr. LG 12. Het gaat hier wel over de gaven van de Geest.
  25. Vergelijk tekst St. Augustinus, De Baptismo iv, 24,31 (R. 1631).
  26. Dev. 208.
  27. Vgl. Dev. 322 nl
  28. Frederik II (Barbarossa) (1194 - 1250) was sinds 1198 koning van Sicilië, sinds 1215 Duits koning en van 1220 tot 1250 keizer van het Heilige Roomse Rijk.
  29. François Pierre Guillaume Guizot (1787-1874) was professor geschiedenis aan de Sorbonne van 1812-30. Van 1840-48 was hij premier en minister van buitenlandse zaken van Frankrijk.
  30. Vgl. Dev. 209-225: Tacitus, Suetonius en Plinius zijn niet lovend over het Christendom.
  31. “Faith though an intellectual action, is ethical in its origin”. (Dev. 327) Vgl. Augustinus en Thomas.
  32. Respectievelijk Lk. 1,34 en 2,19.51. Uitgaande van deze laatste twee teksten formuleerde Newman zijn eerste ideeën over dogma-ontwikkeling, in zijn preek “The Theory of Developments in Religious Doctrine” (2 February 1843) (U.S. 312-351).
  33. Respectievelijk Joh. 1,45-51; 4; 20,24-29; 4 en 1 Pe. 1,12.
  34. “All who ever retained the faith of the Church never entirely dispensed with the spiritual sense of the Scriptures.” (Dev. 343)
  35. Dev. 326.
  36. “This was but another form of the spirit that made martyrs. Dogmatism was in teaching, what confession was in act. Each was the same strong principle of life in a different aspect, distinguishing the faith which was displayed in it from the world's philosophies on the one side, and the world's religions on the other.” (Dev. 359)
  37. Dev. 359.
  38. Dev. 381: Newman wijst hier op een parallel met het geweten.
  39. Over de geschiedenis van beelden en afgodendienst in het algemeen, vgl. Owen Barfield, Saving the Appearances. A Study in Idolatry, Middletown, Connecticut, Wesleyan University Press, 21988 (eerste ed. 1965).
  40. Vgl. U.S. 334.
  41. De geschiedenis van het biechtsacrament is ingewikkelder dan Newman beschrijft.
  42. Heiligenverering is geen polytheïsme, immers polytheïsten zijn liberalen voor wie elke opinie even goed is als een andere. Voor katholieken is dat niet zo.
  43. Christopher Wordsworth, Letters to M. Gondon on the Destructive Character of the Church of Rome, London, Rivington, 1847, 24,
  44. Te vinden in T.P. 154-164.