Les 10: De pauselijke onfeilbaarheid (1869-1875)

Uit Apowiki
(Doorverwezen vanaf A Letter to the Duke of Norfolk)

1 Inleiding. De teloorgang van de pauselijke staten.

In 1800 hadden de Fransen onder Napoleon Bonaparte grote stukken van Europa, incl. Italië veroverd. Napoleon versloeg de Oostenrijkers bij Marengo, waardoor hij het de facto in Italië voor het zeggen had. Kort te voren was na een conclaaf van 3,5 maand Pius VII (Francesco Saverio Castiglioni *1761) (1800-1823) gekozen. Napoleon had intussen begrepen dat hij in deze woelige tijden na de revolutie niet zonder de Kerk en het Christendom kon. Op 15 juli 1801 sloot hij een concordaat met de H. Stoel. Hij bleef tegelijk de paus en de Kerk voortdurend onder druk zetten. De paus werd uitgenodigd voor zijn keizerskroning op 2 december 1804 in de Notre Dame van Parijs. De paus mocht overigens nekel toekijken hoe Napoleon zichzelf kroonde.
Napoleon zette vervolgens de paus gevangen. Dat bleef zo tot Napoleon na de mislukte veldtocht tegen Rusland in 1813 op 11 april 1814 in Fontainebleau moest aftreden. Op 24 mei 1814 keerde de paus onder gejuich in Rome terug. De pauselijke staten werden hersteld. Tijdens Napoleons terugkeer van Elba (maart 1815) en zijn staatgreep moest de paus korte tijd vluchten naar Genua. Na het definitieve verlies van Napoleon in Waterloo (18 juni 1815) werden op het congres van Wenen (1815) de pauselijke staten vrijwel in hun geheel hersteld.
We maken hier een sprong vooruit: in 1846 werd Pius IX (+1878) tot paus gekozen. Het was in een decennialange periode vol beroering in Europa, denken wij maar aan de revolutiejaren 1830 en 1848.
Pius IX begon als een heel vooruitstrevende en populaire paus die bij zijn aantreden de pauselijke staten behoorlijk moderniseerde.[1] De paus verzette zich -net als zijn voorgangers- tegen de beweging van het Risorgimento (begonnen in 1820) die streefde naar de vereniging van Italië.
Pius' aanvankelijke open houding veranderde volkomen door een aantal gebeurtenissen en hij werd allergisch voor elke vernieuwing. Zijn eerste minister de Rossi werd op de dag dat het nieuwe parlement geopend werd (15 november 1848) vermoord en werd hijzelf in het Quirinaal belaagd. Op 24 november vluchtte hij naar Gaeta in Napolitaanse gebied.
In 1849 veroverde Guiseppe Garibaldi (1807-1882) een eerste keer Rome en riep een Romeinse Republiek uit (9 februari). De paus bleef in Gaeta. Garibaldi werd in juli 1849 na zware strijd door Franse troepen verdreven en Pius IX keerde, met de brede steun van de Europese mogendheden, terug in april 1850.
Van 1849-1870 lag er een Frans garnizoen ter bescherming van de paus in Rome. In het noorden werd een deel van de pauselijke staten tot 1859 bezet door Oostenrijk. Alleen Piëmonte-Sardinië was nog een onafhankelijke staat en vanaf hier zou de hereniging van Italië beginnen o.l.v. koning Victor Emmanuel II (1849-78). Het was diens eerste minister Camillo Cavour (1852-61) die na het einde van de Krimoorlog (1865) de eenwording doorzette.
Reeds in 1860 was een deel van Italië verenigd doordat Garibaldi en zijn roodhemden een groot deel van Z.-Italië veroverden. Daarbij werden ook de pauselijke staten aangevallen en geleidelijk aan veroverd. Enkel Rome bleef aan de paus dank zij de bescherming van Napoleon III en Venetië, dat Frans gebied was. Het bondgenootschap tussen Garibaldi en Victor Emmanuel viel uit elkaar en in 1862 werd Garibaldi bij Aspromonte verslagen door Victor Emmanuel. Hiermee was de eenheid van Italië, met uitzondering van Rome, een feit. Uiteindelijk zou Rome in 1870 ingelijfd worden bij Italië. Dit laatste kon omdat bij het begin van de Frans-Pruisische oorlog (1870-1871) Frankrijk zijn troepen uit Rome moest terugtrekken.

2 Nogmaals het ultramontanisme.

2.1 Frankrijk.

Na het herstel van de monarchie in Frankrijk en de Pauselijke Staten in 1815 ontstond in het ultramontanisme. Dit gedachtengoed kan men schetsen als een streven naar centralisatie van de Kerk en haar organisatie, en mede als een reactie op een periode waarin het gallicanisme grote invloed had. In Frankrijk gebeurde dat onder invloed van de restauratie-theorieën van Hugo Félicité Robert de Lamennais (1782-1854) (na 1834: Lamennais) en Joseph de Maistre (1753-1821). Zij benadrukten de vrijheid en onafhankelijkheid van de Kerk en zagen de paus als de verdediger of garantie van de vrijheid van het volk tegen iedere vorm van despotisme.[2]
Lamennais koppelde zijn ultramontanistische ideeën later aan zijn liberale en democratische opvattingen. Via het tijdschrift L'Avenir trachtte hij vanaf 1830 zijn ideeën te verspreiden. Dit leidde reeds in 1830 tot een veroordeling vanuit Rome. Deze veroordeling werd in 1832 herhaald door paus Gregorius XVI in de encycliek “Mirari Vos”.[3] Lamennais' leerlingen gingen verder en het ultramontanisme vond vooral gehoor bij de seculiere clerus, die door de Franse organische artikelen van 1802 overgeleverd was aan de willekeur van de bisschoppen, zonder de bescherming van het kerkelijk recht. Het tijdschrift L'Univers, met Louis Veuillot (1813-1883) als hoofdredacteur vanaf 1843, werd de voornaamste spreekbuis van deze beweging. Nadat Napoleon III in 1852 aan de macht kwam, eiste Veuillot een dogmaverklaring over de pauselijke onfeilbaarheid, die door hem beschouwd werd als een absoluut en politiek beginsel.[4]
Als reactie op deze ontwikkeling scheidden de zogenaamde liberale katholieken zich van hen af o.l.v. professor Félix Dupanloup (1802-1878, vanaf 1849 bisschop van Orléans) en politicus-schrijver Charles de Montalembert (1810-1870). Zij maakten een onderscheid tussen de dogmatische en de politieke autoriteit van de paus. Hun ideeën verspreidden ze door het tijdschrift Le Correspondant.[5]
Een andere groep van consequente en democratische liberalen, ook wel neo-gallicanen genoemd, o.l.v. Henry Maret (1805-1884, hulpbisschop vanaf 1861 echter zonder diocees), wezen op hun beurt de ideeën van beide groepen af en ze hielden dat dogma's door bisschoppen op democratische wijze beslist moesten worden.

2.2 Duitsland.

Ook in Duitsland genoten de ultramontanistische (ook wel neo-ultramontanistische) ideeën veel bijval. Als reactie op het febronianistisch en jozefistisch streven naar een nationale kerk en nationaal episcopaat (episcopalisme) had men steeds meer aandacht gekregen voor de stoel van Petrus. Een markerend punt was hier wel het concordaat tussen Oostenrijk en de H. Stoel in 1855, hetgeen het definitieve einde van het jozefisme betekende.
Aan wat later de vooravond van het concilie zal blijken te zijn, in de 1850er en 1860er jaren bestond er een gespannen en geladen sfeer in Europa tussen de politieke liberalen en de ultramontanisten, die steeds luider het dogma van de onfeilbaarheid eisten. Deze spanning zou later nog in staart krijgen in de Duitse Kulturkampf van 1872-87.
Eén van de belangrijkste leiders van de Duitse ultramontanisten was Ignatius von Senestrey (1818-1906, vanaf 1856 bisschop van Regensburg). Een meer gematigde houding werd ingenomen door Wilhelm Emmanuel von Ketteler (1811-1877, vanaf 1850 bisschop van Mainz).
Als antwoord op het beroemde artikel van 6 februari 1869 van La Civiltà Cattolica, genaamd “Franse Correspondentie” -waarin gepleit werd voor een dogmaverklaring van de onfeilbaarheid door acclamatie- schreef de gezaghebbende theoloog en priester Ignaz von Döllinger (1799-1890), één van de felste tegenstanders van het dogma, vijf artikelen in de Augsbürger Allgemeiner Zeitung tussen 10-15 maart 1869 onder het pseudoniem Janus. De storm van voor- en tegenstanders laaide daarop zo hoog op in Duitsland dat de Duitse bisschoppenconferentie in 1869 te Fulda een eventuele dogmaverklaring voor inopportuun verklaarde.

2.3 Italië.

Ook in Italië gingen politieke en religieuze restauratie hand in hand. Zo ontstond er ook een sterke stroming van het ultramontanisme aan die kant van de Alpen. M.n. de conservatieven voelden veel voor een herstel van de oude privilegiën en rechten en waren voor een absolutistische paus.
In Italië was het pauselijk aanzien vooral gestegen door de concordaten die onder Pius VII (1800-1823) gesloten werden. Deze waren er gekomen door de inzet van zijn staatssecretaris Ercole Consalvi (1783-1824), die de paus in zijn gevangenschap in Frankrijk vergezeld had. In al deze concordaten werd de paus erkend als staande boven de bisschoppen en boven het staatsgezag in kerkelijke aangelegenheden. Veel Italiaanse theologen mengden zich in de strijd tegen het Franse gallicanisme en jansenisme, het Duits-Oostenrijkse febronianisme en jozefisme en het Toscaanse gallicanisme. Zij benadrukten het belang van de pauselijke onfeilbaarheid, die zij graag als tot dogma verklaard zouden zien.
Als belangrijke theoloog is hier de Kamualdenzer Mauro Cappellari, later paus Gregorius XVI (1831-1846) te noemen. Nog vóór de La Mennais en de Maistre had hij in 1799 zijn boek Il trionfo della S. Sede e della Chiesa gewijd aan het theologisch en historisch onderbouwen van de pauselijke onfeilbaarheid.
Als paus bereidde hij de weg van Pius IX voor, door een grote activiteit van het leerambt (16 encyclieken). Hetgeen toen een novuwm was. Zijn "frame of reference" was nog het “Ancien Régime”. Hij hield vast aan de politieke macht van de paus.
In de tijd vlak vóór het concilie (1869-1870) werd het tijdschrift van de Romeinse Jezuïeten La Civiltà Cattolica de spreekbuis van degenen die een dogmaverklaring wilden, zowel in Italië als in de rest van Europa. In Engeland werd het ultramontanisme vooral gepropageerd door William George Ward. Deze hield er -zoals reeds opgemerkt- vaak erg extreme ideeën op na. Hij wilde zowat alles wat de paus zei of dacht tot onfeilbare uitspraken maken. Zijn positie verspreidde hij in via de invloedrijke Dublin Review. Aartsbisschop H.E. Manning stond qua denken vrij dicht in de buurt van Ward.
Eén van de felste en invloedrijkste tegenstanders van het dogma was de liberale katholieke leek Lord John Acton (1834-1902). Tijdens het concilie zou hij, alhoewel hij geen deelnemer was, een zeer invloedrijke figuur van de minderheid zijn, d.w.z. de tegenstanders van de dogmaverklaring.
Het wekt allicht geen verbazing dat deze extreme posities overal in Europa de politieke leiders de stuipen op het lijf joegen.
Vanaf 1860 ondersteunde Pius IX bewust de ultramontanistische partij. Het gedachtengoed ervan vond zeker steun bij de meerderheid van de Europese katholieken. De paus meende dat in een eeuw waarin een explosie van allerlei denkstromingen een krachtige Kerk met een duidelijke leer vereiste, de dogmaverklaring van de pauselijke onfeilbaarheid niet onthouden mocht worden aan de gelovigen.
In 1864 nam paus Pius IX (1847-78) stelling tegen de toenmalige tendensen om de Kerk aan bepaalde moderne ideeën te onderwerpen in de encycliek “Quanta Cura”, begeleid door de zogenaamde “Syllabus Errorum” of "Lijst van dwalingen".
Na het verschijnen van de Syllabus werd de vraag naar een eventuele dogmaverklaring van de pauselijke onfeilbaarheid en wat deze precies zou behelzen acuut.
Newman gaf in de Apologia (1864)[6] een uitgebreide uiteenzetting van zijn denken over de onfeilbaarheid in deze periode.[7]

3 Vaticanum I en de pauselijke onfeilbaarheid.

3.1 Mannings drijven.

Na een vooraankondiging op 26 juni 1867 werd op 29 juni 1868 -het achttiende eeuwfeest van de dood van de apostelen Petrus en Paulus- door Pius IX (1846-1878) een oecumenisch concilie opgeroepen voor 1869. Dit concilie zou, zoals gebruikelijk, genoemd worden naar de plaats van samenkomst en de naam krijgen: Vaticanum I.
Op 28 juni 1867 deden aartsbisschop Manning en bisschop Ignatius von Senestry een eed, dat ze niet zouden rusten vooraleer het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid er zou zijn.[8] In jaren van 1867-70 bereikte de verhitte controverse rond het thema van de onfeilbaarheid tussen eerder geschilderde partijen het kookpunt. M.n. Veuillot nam in Frankrijk heel extreme posities in. W.G. Ward was bescheidener maar ook hij hield een extreem brede visie op de onfeilbaarheid van de paus.
Wij beperken ons hier tot de positie van Newman, uiteraard met verwijzingen naar de context.
Aartsbisschop Manning ontplooide na 1867 een grote activiteit ten bate van de dogmaverklaring. In zijn pastorale brieven van 1867 “The Centenary of St. Peter” en van 1869 “The oecumenical Council and the Infallibility of the Roman Pontiff” verdedigt hij de opportuniteit van de definitie en geeft hij een theologische fundering ervan.[9]
Manning genoot hierbij de steun van extreme ultramontanisten zoals W.G. Ward[10] wiens beroemdste uitspraak in de Dublin Review wel is: “I should like a new papal bull every morning with my Times at breakfast”.[11] Manning hield de dogmaverklaring niet allen voor opportuun, maar gezien de tijdsomstandigheden en het verzet door het gallicanisme en aanverwante stromingen voor noodzakelijk.[12] Zijn toespraak tijdens het concilie (25 mei 1870) laat zien hoe hij het dogma anticipeerde:

“De onfeilbaarheid van de paus is katholieke geloofsleer van goddelijk geloof; iedereen is nu reeds verplicht dit te houden; het in vraag stellen hiervan is op zijn minst materiële heresie, want het is niet een vrije theologische mening maar een leer die in de goddelijke openbaring bevat ligt”.[13]

Zijn streven werd gedragen door een oprechte zorg voor de eenheid van de Kerk en haar presentatie naar buiten. Manning was ervan overtuigd dat de pauselijke onfeilbaarheid theologisch gezien een uitgemaakte zaak was op basis van de Schrift en de getuigenissen van de traditie. Hij schreef in 1870 na het concilie:

“Elk concilie afzonderlijk was samengeroepen om in die tijd, de voornaamste heresie tot zwijgen te brengen of om het voornaamste kwaad te corrigeren. En ik twijfel niet om te bevestigen dat het loochenen van de onfeilbaarheid van de paus te Rome het grootste intellectuele of doctrinele kwaad van deze tijd was, wat betreft het geloof; om al niet meer te zeggen noem ik het verwant aan heresie. ... Het hield een gevaarlijke controverse over het 'subject' van onfeilbaarheid in leven, en het plaatste zelfs de onfeilbaarheid van de Kerk zelf voor problemen, die niet makkelijk op te lossen waren.“[14]

Op te merken valt nog dat Manning (ten onrechte) ook de tijdelijke macht van de paus 'de jure' als onderdeel van het geloof hield en dat hij overtuigd was dat de paus het recht had om koningen af te zetten.[15]

3.2 Newmans zorg.

Newman die sedert zijn bekering rotsvast geloofde in de pauselijke onfeilbaarheid had geen moeite met een eventuele dogmaverklaring.[16] Hij verzette zich echter tegen de extreme visie van de ultramontanisten zoals Manning en de nog extremere van W.G. Ward.
Newman vroeg zich af of de dogmaverklaring wel opportuun was. Hij vreesde nl. dat de dogmaverklaring van die aard zou zijn dat men verplicht zou worden te geloven in de noodzakelijkheid van de pauselijke tijdelijke macht of in de onfeilbaarheid van de Syllabus.[17] Door zijn uitgewogen overtuiging raakte Newman in een unieke en penibele positie tussen twee fronten. Enerzijds waren dat de ultramontanisten met een veel te uitgebreide en te weinig genuanceerde visie op de pauselijke onfeilbaarheid en anderzijds de lauwe katholieken, die wegens uiteenlopende redenen (vooral intellectuele, historische en politieke) tegen een definitie waren.[18]
Newman was bang om de gemoederen nog meer te verhitten als hij zijn mening wereldkundig zou maken. Newmans invloed beperkte zich tot de controverse in Engeland. Hij deed m.n. twee dingen, één in 1867 en één in 1868.[19] Reeds in 1866 overwoog hij om aan Ward, Manning en Pusey te schrijven over de pauselijke onfeilbaarheid[20] maar deed dit uiteindelijk niet.

3.2.1 Ryders pamflet

In april 1868 steunde hij zijn medebroeder Ignace Ryder, die een pamflet schreef tegen Ward waarin hij de vrijheid van geloof over die punten die (nog) niet gedefinieerd waren verdedigde. Ryder bepleitte in Idealism in Theology, a Review of Dr. Ward's Scheme of Dogmatic Authority dat een nieuw dogma door de theologen, als groep, geïnterpreteerd diende te worden in de context van de hele katholieke theologie.[21] Het was Ryders eigen werk. Maar het werd buiten het oratorium gezien als de positie van Newman. Het pamflet wilde vooral tonen dat er naast Wards visie ook andere orthodoxe visies op de onfeilbaarheid bestonden. Er ontstond een hele controverse hierover in de Tablet.[22] De controverse zou duren tot in 1868.

3.2.2 Pamflet van le Page Renouf

In oktober 1867 steunde Newman de bekeerling en professor egyptologie Peter le Page Renouf (1822-1897) toen deze hem consulteerde over de wenselijkheid om een pamflet over de zogenaamde Honorius-kwestie te schrijven.
Zijn pamflet handelde over paus Honorius I (625-638) die veroordeeld werd door het derde Oecumenisch concilie van Constantinopel (680). Het probleem, wat betreft de pauselijke onfeilbaarheid, is of er hier een zogenaamde ex cathedra-uitspraak van de paus (i.c. van Honorius) in het geding is. Het werkje werd gepubliceerd in 1868 als The Condemnation of Pope Honorius.
Newman steunde hem omdat hij wilde dat alle aspecten van de zaak belicht werden en m.n. dat alle voorwaarden/condities van de pauselijke onfeilbaarheid bekeken werden.[23] Op de repliek van Ward antwoordde Le Page Renouf 1869 met The Case of Pope Honorius reconsidered with a view to recent apologies.
Het was zijn prudentie die Newman deze initiatieven liet steunen. Hij vreesde voor onnodige moeilijkheden bij de uitleg en de verdediging van het geplande dogma en m.n. dat in de overspannen sfeer van het moment de extreme devotionele visie van de ultramontanisten als inhoud van het dogma zou worden aangenomen. Hij voorzag dat er na een dogmaverklaring nog een lange controverse zou volgen .[24] Newman zag een paar andere kansen die het concilie bood: een mogelijke vooruitgang in de vereniging met de Oosters orthodoxen en de Anglo-katholieken.

4 Het concilie.

4.1 Consultor.

Via een brief van zijn bisschop Ullathorne op 14 oktober 1868 vernam Newman dat paus Pius IX hem uitgenodigde om als consultor aan het concilie deel te nemen.[25] Dit was uiteraard een bijzondere blijk van vertrouwen, na alle verdachtmakingen rond de Rambler. Newman ging echter niet op deze uitnodiging in. Hij wees op zijn leeftijd en op zijn gebrek aan ervaring. Ook voelde Newman zich nooit op zijn gemak temidden van zijn kerkelijke oversten.[26]
Mogelijk is de belangrijkste reden dat Newman aan het schrijven was aan zijn levenswerk: de Grammar of Assent. Hij vreesde dat als hij zijn redenering zou onderbreken hij de draad niet meer zou kunnen oppakken. Andere redenen zijn wellicht dat hij geen enkele vreemde taal behoorlijk sprak, ook niet het (kerk)Latijn. Hij voelde hij zich niet thuis bij de scholastieke theologen uit zijn tijd en hij wist dat hij in een gesprek, in tegenstelling tot in geschrift, geen partij was voor anderen. Newman had bovendien een grondige hekel aan vergaderen.
Ook ging hij niet in op de uitnodigingen op het einde van 1867[27] van Félix Dupanloup, bisschop van Orléans, William Clifford, bisschop van Clifton (1857-1893)[28] en Brown bisschop van Newport om hun persoonlijke raadgever te zijn. Dit verhinderde echter niet dat Clifford, Dupanloup, Ullathorne en anderen Newman vaker consulteerden tijdens het concilie.[29]
Intussen werd Newmans Development door de ultramontanisten voor hun karretje gespannen. “It has been my fate to have my book attacked by various persons, praised by none - till at last it is used against me”.[30]

4.2 Het begin van het concilie.

Ook al waren de gemoederen in Europa oververhit door de discussie over de onfeilbaarheid, toch stond een dogmaverklaring niet op het programma en niet in de uitnodiging voor het concilie.[31]
Bij het begin van het concilie vreesden de anti-infallibilisten en allen die de dogmaverklaring voor inopportuun hielden voor een onvoorziene aanname door acclamatie. De vrees hiervoor werd gewekt en gevoed door het eerder genoemde artikel in de La Civiltà Cattolica van 6 februari 1869.
Op 8 december 1869 werd het concilie geopend. De vrees voor de aanname door acclamatie[32] bleek ongegrond. Er manifesteerden zich duidelijk twee partijen op het concilie: de meerderheidspartij o.l.v. von Senestry, Manning, Dechamps, Martin e.a..[33] Zij streefden naar een dogmaverklaring, m.n. omdat hun gelovigen in de praktijk het dogma reeds impliciet erkenden. Ook verlangden zij naar één duidelijk hoofd van de Kerk voor hun verwarrende en door revoluties beheerste tijd.
De minderheid wilde dit niet en bracht een hele reeks bezwaren naar voren, zoals de historische moeilijkheden rond paus Honorius (680). Zij vreesden voor de uitschakeling van de bisschoppelijke macht (m.n. Ketteler), voor nieuwe problemen i.v.m. het herstel van de eenheid met het oosten en met de protestanten. Verder was er ook bezorgdheid voor een eventueel nieuw schisma, alsmede de angst dat een onfeilbaarheid met terugwerkende kracht zou gelden voor alle vroegere pauselijke documenten.
Ook bestond nog het gevaar dat een of meerdere staten openlijk actie zouden nemen de R.K. Kerk (m.n. in de Verenigde Staten) indien zo'n -ongenuanceerd- dogma er zou komen. De echte leider van de minderheid was niet bisschop Dupanloup, maar Lord John Acton. Andere leiders waren de Franse neo-gallicaan Henry Maret[34] en Karl Joseph von Hefele, bisschop van Rottenburg en de priester en kerkhistoricus Ignace von Döllinger.

4.3 Newmans zorgen blijven.

Na het begin van het concilie op 8 december 1869 werden Newmans zorgen steeds groter, ook al twijfelde hij niet aan een goede afloop. Het werd al gauw duidelijk dat de ultramontanisten een meerderheid vormden ten opzichte van de liberalen, maar ook dat de meeste bisschoppen tot een neutrale middenpartij hoorden.[35]
Tijdens het werken aan het schema “De doctrina Catholica”, dat helemaal niet over de onfeilbaarheid handelde, maar waarin de leer over God, de Openbaring en het geloof verduidelijkt werd tegen de toenmalige stromingen van pantheïsme, materialisme en rationalisme bleef de groep Manning lobbyen. Dit schema uiteindelijk op 24 april 1870 aangenomen als werd door het concilie als de dogmatische constitutie “Dei Filius”.
Reeds op 23 en 28 december 1869 waren de leiders van de meerderheid samengekomen en hadden ze besloten een handtekeningenactie onder de concilievaders te houden ten bate van een dogmaverklaring van de pauselijke onfeilbaarheid. Zij verzamelden 450 handtekeningen. De minderheid daarentegen kreeg onder 5 verschillende teksten 136 handtekeningen bij elkaar. Eind februari koesterde deze laatste partij de reële hoop dat Pius IX het punt van de onfeilbaarheid niet alsnog op de agenda zou plaatsen.

4.3.1 "An aggressive and insolent faction"

Tegen het einde van januari 1870 deelde Ullathorne vanuit Rome zijn zorgen over de gang van zaken in een brief aan Newman. Newman formuleerde zijn eigen zorgen omtrent de verdedigbaarheid van het dogma tegenover een heleboel moeilijkheden van diverse aard in een persoonlijke antwoord (28 januari 1870). Een deel van deze brief raakte op onbekende wijze - het lek was zeker niet Ullathorne - gepubliceerd in de Standard en deed veel stof opwaaien, m.n. de zin:

“Wanneer is een de fide-dogmaverklaring een luxe-uiting van vroomheid geweest en niet een harde pijnlijke noodzaak? Waarom zou het een aggressieve en brutale groepering toegestaan zijn om de harten van de rechtvaardigen te laten treuren die de Heer niet bedroefd gemaakt heeft?"
of
“When has definition of doctrine de fide been a luxury of devotion and not a stern painful necessity? Why should an aggressive and insolent faction be allowed to make the hearts of the just to mourn whom the Lord hath not made sorrowful?”[36]

Er volgde een negatieve commentaar op van Dalgairns in Le Monde, die instemmend werd overgenomen door Herbert Vaughan in The Tablet.[37] Korte tijd later (6 april) stond de hele brief in de kranten.
Newman betreurde niet dat zijn brief buiten zijn schuld bekend werd.[38] Aanvankelijk ontkende hij ter goeder trouw[39] dat hij de ultramontanisten als een “aggressive and insolent faction” had omschreven, terwijl hij natuurlijk hun werkwijze verafschuwde. Een week later (22 maart 1870) stuurde hij een brief om te zeggen dat hij deze woorden wel degelijk gebruikt had, maar eroverheen gelezen had bij het consulteren van zijn kladversie.[40]
Het enige wat Newman later betreurde was dat de “awful text” van Mattheüs 18,6[41] om geen aanstoot te geven aan de “kleinen van Christus” er niet bijstond. Newman was bezorgd over de mogelijke uitwerking van de gang van zaken in Rome op bekeerlingen en kandidaat-bekeerlingen in Engeland.
Newman hoopte nog steeds dat er geen definitie zou komen, dit ondanks zijn vertrouwen op de H. Geest voor een goede afloop. Hij schreef aan Döllinger dat ook op andere concilies intriges gespeeld hadden en dat dit het gezag van een concilie niet ondermijnd had.[42] Zijn kennis van de geschiedenis leerde Newman dat tijden van concilies (voor, tijdens en na) altijd periodes van grote beproeving en verwarring zijn[43] en vaak ook het begin van schisma’s zijn.[44] Maar ook dat door dat hele gedoe heen de H. Geest de Kerk leidt tot waar Hij wil.[45] Hij was m.n. bang dat men te snel ging.[46]
Eind mei 1870 las Newman de canons over de inspiratie van de Schrift in de nieuwe dogmatische constitutie Dei Filius. Hij vond er niets in dat hij niet al eerder geloofde.

4.4 De onfeilbaarheid op de agenda

Op 9 februari besloot de "agenda-commissie" (Congregatio Pontificia pro propositionibus expendendis) om de onfeilbaarheid op de agenda te zetten.
Op 6 maart werd het ontwerp van het schema “De Infallibilitate Romani Pontificis” verdeeld. Er werd aan de concilievaders gevraagd om binnen 10 dagen hun opmerkingen naar het secretariaat van het concilie te sturen.
Op 27 april werd onder druk van de meerderheid besloten om alle andere werkzaamheden op te schorten en voorrang te verlenen aan de behandeling van dit schema. Het duurde tot 9 mei voor de ontwerptekst “de Romano Pontifice” klaar was. Op 13 mei begonnen de debatten hierover.
Het vierde hoofdstuk van de ontwerptekst -over de pauselijke onfeilbaarheid- kwam op 15 juni aan de beurt. Op 4 juli trokken alle sprekers die nog op hun beurt wachtten zich terug, dit deden ze omwille van de hitte in Rome en omdat alles wat er te zeggen viel toch reeds gezegd was.
De 'deputatie voor geloofsvragen' besprak en verwerkte de voorgestelde verbeteringen.
Op 11 juli werd er gestemd over deze verbeteringen. Op 13 juli, werd er provisorisch gestemd over de constitutie in haar geheel. Van de 601 aanwezige vaders antwoordden er 401 'placet', 82 'non placet' en 62 'placet iuxta modum'.

4.5 De dogmaverklaring

Na een stemming over de laatste verbeteringsvoorstellen op 16 juli, had op 18 juli de vierde plechtige zitting plaats en stemde men tijdens een vreselijk onweer over de constitutie “Pastor Aeternus”. Een zestigtal vaders van de minderheid hadden uit protest en om niet “neen” te hoeven zeggen Rome verlaten, zo telde men 535 maal “placet” en 2 maal “non placet”. Het dogma werd zo gedefinieerd precies één dag voordat Frankrijk aan Pruisen de oorlog verklaarde.

4.6 Na de definitie.

Toen de definitie (18 juli 1870) er eenmaal was bleek het dat er niets meer of minder gedefinieerd was dan wat Newman zelf altijd al gehouden had.[47] Op 23 juli zag Newman de tekst voor het eerst en hij was blij met wat hij las. Hij wist aanvankelijk niet of de afkongedigde tekst al geldig was en hield daarover zijn oordeel in beraad tot eind 1870.[48] Immers het concilie was niet officieel gesloten maar uiteengegaan met de afspraak om op 11 november weer samen te komen. Door het begin van de Frans-Pruisische oorlog werd het echter de facto ontbonden. Op 20 september 1870 gaf Pius IX Rome, de laatste rest van de pauselijke staat, over aan de Italiaanse strijdkrachten. De Italiaanse troepen marcheerden binnen via de Porta Pia en koning Victor Emmanuel II betrok het Quirinaal. Pius IX zette van dat moment af geen voet meer buiten het Vaticaan.
In deze tijd gingen er overigens op niets gebaseerde geruchten dat Newman weer anglicaan zou worden.
Zijn studie van het dogma leerde hem dat de gematigde visie, die bv. Ryder hield, gedefinieerd was. De ultramontanisten waren teleurgesteld dat de onfeilbaarheid zich niet uitstrekte tot bv. de Syllabus Errorum van 1864.
Mannings pastorale brief van oktober suggereerde overigens dat de pauselijke onfeilbaarheid onbegrensd was.[49] Newman vond het erg dat ook von Döllinger, die uiteindelijk uit de Kerk zou treden, een overdreven interpretatie van het afgekondigde dogma leerde en het daarom afwees. Op von Döllinger werd door de bisschop van München grote druk uitgeoefend om het dogma te aanvaarden. In 1871 ontstond op een congres in München, tegen de uitdrukkelijke wil van Döllinger in maar wel vanuit zijn denken het schisma van de oud-katholieken, die de onfeilbaarheid van de paus verwierpen.[50]

5 Pusey en het concilie.

De oproep voor het concilie was voor Pusey de aanleiding geweest om een nieuwe correspondentie met Newman aan te gaan. Hij probeerde bij het concilie herenigingsvoorstellen te doen met de Anglo-katholieken en contacten te leggen via Franse bisschoppen om dit op de concilie-agenda te zetten. Hetgeen uiteraard niet lukte.[51]

6 Andere zaken in deze jaren.

Een gevolg van het bisschoppelijke verbod om aan een Engelse universiteiten te studeren was de oudste jongens in de Oratoriumschool moeilijk te motiveren waren om hard te studeren. Voor hen was er toch geen verder perspectief. Een van de achterliggende problemen, zoals wij nog zullen zien, was dat Manning bang was voor hoog opgeleide leken.
Op 2 juli 1871 schreef Newman aan zijn zus Jemima dat hij een stuk vioolmuziek met zijn naam en de datum 1817 erop had gekregen van een vriend van de familie (Mrs. Fox), die het stuk gekocht had op een veiling. De partituur was indertijd bij de openbare verkoop van hun huis in Southhampton Street 17 (Londen) in januari 1822 verkocht.[52]
In 1871 kwamen de Engelse bisschoppen samen om over het universitair onderwijs te spreken. Newman wees de uitnodiging deel te nemen af.
In februari 1872 was de tekst van “Causes of the Rise and Success of Arianism” klaar.[53] In 1871-74 was hij m.n. bezig met de revisie en heruitgave van zijn geschriften, o.a. zijn Tracts Theological and Ecclesiastical en Discussions and Arguments on Various Subjects, enz.[54] Na vijf jaar had hij 23 delen van de uniforme editie van zijn werken klaar.
In zijn brieven kwam het thema van de onfeilbaarheid voortdurend terug. Hij bleef het dogma van de onfeilbaarheid uitleggen als een "negatieve gave" (en geen positieve inspiratie), gebaseerd op de onfeilbaarheid van de hele Kerk.[55] Als tegenmiddel tegen de toenemende onverschilligheid en ongeloof onder katholieken benadrukte Newman dat men hen de persoon van Christus uit de Schrift moest leren kennen, in aansluiting bij Filippus die Nathanaël bij Jezus bracht met de woorden: “Kom en zie!”[56]
In 1871 maakten zijn vrienden Frederic Rogers en Richard William Church promotie onder eerste minister Gladstone. Rogers kreeg een zetel in het hogerhuis (House of Lords) met de titel Lord Blachford en Church werd Dean van St. Paul’s Cathedral in Londen. Newman nodigde hen uit naar Birmingham, maar uiteindelijk bezocht hij hen beide in Londen.[57] In 1872 werd er een stuk bijgebouwd aan de oratoriumschool.[58] Vanaf 1872 begonnen vele vrienden en kennissen Newman te ontvallen.[59] Op 24 januari 1873 stierf zijn vriend Edward Bellasis (1800-1873). Op 23 april 1873 stierf Henry Wilberforce, Newmans oudste vriend, degene die in Oriel het dichtst bij hem stond. Een week later stierf James Hope-Scott. Deze overlijdens raakten hem.[60]
In juli stierf de anglicaanse bisschop Samuel Wilberforce, broer van Henry, bij een val van zijn paard.
Op 2 oktober 1873 preekt hij de profetische preek “The infidelity of the Future” bij de opening van een nieuw seminarie in Olton, bij Birmingham.[61]

7 De reactie in Engeland op het dogma van 1870.

Newman had gedacht dat de Grammar zijn laatste groot werk zou zijn. De situatie zou hem echter dwingen om nogmaals de pen op te nemen.
Zoals vermeld had hij na het concilie de handen vol om aan zijn vrienden de betekenis van het dogma uit te leggen. Hij veroordeelde het vertrek van Döllinger en Fr. Hyacinthe uit de katholieke Kerk.[62] In 1871-74 wilde hij eigenlijk niet meer schrijven. Hij hield zich vooral bezig met de heruitgave van zijn vroeger werk en het ordenen van zijn papieren. Zo werden zijn Essays on Miracles en The Arians, met een nieuwe appendix, heruitgegeven en werden een aantal artikels uit de British Critic, enkel ontdaan van anti-katholieke elementen, gepubliceerd in Essays Critical and Historical. Hij wilde The Arians bewerken maar zou daar nooit geen tijd voor vinden.
Newman, die de onfeilbaarheid altijd al gehouden had, dacht over de situatie na maar had geen intentie om te publiceren.
Sommige ultramontanisten, zoals aartsbisschop Manning, hielden -zoals aangegeven- een wel erg brede interpretatie van het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid. Dit was uiteraard koren op de molen van de anglicanen en anderen die dit dogma zeer vijandig ontvingen.

8 De controverse met Gladstone.

In dit vijandige klimaat schreef de pas afgetreden premier Gladstone in oktober 1874 een artikel: “Ritualism and Ritual” in de Contempary Review[63] over de problemen van het regelen van de rituelen in de staatskerk, waarin hij terloops over de katholieke Kerk beweerde dat:

“no one can become her convert without renouncing his moral and mental freedom, and placing his civil loyalty and duty at the mercy of another; and when she has equally repudiated modern thought and ancient history.”
"Niemand kan een bekeerling van haar (de Kerk) zijn zonder te verzaken aan zijn morele en geestelijke vrijheid, en zijn burgerlijke loyauteit en eer te geven aan de willekeur van een ander(de Kerk); en nadat zij (de Kerk) tegelijk het moderne denken en de oude geschiedenis heeft afgewezen."[64]

Newman voelde zich verplicht om hem van repliek te dienen. Hij zag het bovendien als een gouden kans om, zij het indirect, Mannings extreme standpunten te corrigeren, zoals blijkt uit brieven aan Lord Blachford (=Frederic Rogers) en Lord Emly van 2 oktober 1874.[65] De reden waarom Gladstone deze aanval opende was kennelijk het feit dat hij aanstoot genomen had aan Mannings extreem artikel “Caesarism and Ultramontanism” van begin 1874.
Het lukte Newman echter niet om een antwoord te schrijven, Gladstones argumenten waren veel te warrig,[66] en op 4 november schreef hij dat hij zijn poging opgaf.[67] Op 5 november 1874 verscheen plots Gladstones uitgebreid pamflet tegen de pauselijke onfeilbaarheid: The Vatican Decrees in their bearing on Civil Allegiance: A Political Expostulation.
Een van Gladstones beweegredenen was zijn mening dat de paus achter de oppositie van de Ierse bisschoppen tegen zijn Irish University Bill zat, die in maart 1873 niet werd aangenomen en waardoor zijn regering gevallen was in 1874. Bovendien was hij geschokt door het feit dat een regeringslid (Marquis) Ripon onverwacht katholiek werd op 7 september 1874.[68]
Gladstones pamflet werd met 150.000 verkochte exemplaren een bestseller. Het was een populistisch betoog vol frustratie en smaad. Gladstone stak de draak met Mannings “Caesarism and Ultramontanism”, waarin de tegenstelling die hij maakte tussen paus en keizer een complete karikatuur was. Gladstone identificeerde onbewust de katholieke Kerk en leer met de geest en politiek van Manning, Ward en Louis Veuillot.
Bij loyale katholieken kwam dit boekje van de oud-premier hard aan. Zij probeerden tevergeefs de juiste uitleg van het dogma te verspreiden. Newman die de verpersoonlijking was van het antwoord, nl. trouw aan de Kerk, maar geen ultramontanist of extremist, zag zijn kans en greep die. Op 7 november schreef hij aan Lord Emly dat hij dít pamflet wél kon beantwoorden.[69]
Op 22 november laat hij in vertrouwen aan de hertog van Norfolk weten dat hij begonnen is aan zijn antwoord[70] en op 3 december vraagt hij de Duke (die in Rome is) of hij zijn antwoord in de vorm van een brief aan hem mag gieten.[71] Hier mag opgemerkt worden dat de hertog van Norfolk de eerste onder de Britse adel is, na de koning(in) en dat de hertogen van Norfolk altijd katholiek zijn geweest. Newman werkte van 23 november tot en met 21 december onafgebroken[72] aan dit pamflet van 150 bladzijden met dezelfde intensiteit als bij het schrijven van de Apologia. Hij vroeg zijn vrienden (tot 18 december)[73] om zijn werk geheim te houden.[74] Bij het begin an zijn schrijven had hij nog enige schroom omdat hij minstens impliciet de overdrijvingen en extremismen van de Univers en de Dublin Review zou aanklagen. Tegelijk wist hij dat het nu of nooit was.

9 "A Letter to the Duke of Norfolk."

Newmans antwoord verscheen op 14 januari 1875, de dag waarop Gladstone terugtrad als leider van de liberale partij. Newman goot zijn uiteenzetting in de vorm van een 150 pagina's lange publieke brief aan de meest vooraanstaande katholieke leek in Engeland: de hertog van Norfolk.[75] In deze Letter to the Duke of Norfolk legt hij op magistrale manier het nieuwe dogma uit en antwoordt hij op Gladstones aantijgingen dat katholieken niet tegelijkertijd trouw aan Rome en aan Engeland kunnen zijn. Het pamflet maakt een gang door de geschiedenis en vermijdt daarbij de grote moeilijkheden zoals de Honorius-kwestie niet. Newman doet dat door m.n. de rechten van het geweten uit te werken. Hij wijst erop dat er geen tegenspraak tussen de Openbaring en het geweten bestaat. Hij besluit zijn uiteenzetting over het geweten met de beroemde zin:

Mocht ik verplicht zijn tijdens een heildronk over mijn godsdienst te spreken (wat wel helemaal niet op zijn plaats zou zijn), dan zou ik, als u het verlangt, wel bereid zijn mijn glas te heffen op de paus, - maar eerst op het geweten, daarna op de paus”.[76]

Overigens fundeert Newman de pauselijke onfeilbaarheid op dezelfde manier waarop hij dat deed in zijn Development of Christian Doctrine van 1845.
De teloorgang van de pauselijke staten, vlak na het concilie, in 1870 had in Newman de hoop gewekt dat het verlies van wereldse macht de geestelijke kracht van de kerk zou versterken. Zo schreef hij: “Het is niet onmogelijk dat het verlies van de wereldlijke macht (als het door de tijd bekrachtigd wordt) een eerste stap is naar een emancipatie die parallel loopt - al is ze verschillend - met wat Hildebrand (Gregorius VII 1073-1085) tot stand heeft gebracht”.[77] Dit aspect vermeldde hij niet in zijn pamflet omdat het tegen het aanvoelen van veel van zijn tijdgenoten inging die de paus zagen als het slachtoffer van onrechtmatige statenroof.
De brief werd door vrijwel iedereen onmiddellijk erg geapprecieerd, zelfs door Gladstone zelf en door Ward in de Dublin Review. Na deze tijd werd de verhouding met Ward weer hartelijk. Heel wat bisschoppen betuigden hun steun en dankbaarheid. Newman werd bedolven onder lovende brieven.[78] Zelfs bisschop Cullen uit Ierland, van wie Newman niets meer gehoord had na 1862, prees Newman in een pastorale brief die in heel Ierland voorgelezen werd in de kerken.[79] Het succes van A Letter to the Duke of Norfolk verraste Newman. Gladstone zelf bedankte Newman reeds op 15 en 17 januari 1875.[80]
Het klimaat in Engeland veranderde op slag. Men was trots op Newmans uitleg.
Het is goed te vermelden dat Newman bij zijn voorbereiding veel gebruik gemaakt had van Josef Fesslers, Die wahre und die falsche Unfehlbarkeit der Päpste (Wenen, Sartori, 1871). Fessler was vanaf 1864 bisschop van St. Polten (in de buurt van Wenen) en was de secretaris-generaal van het concilie geweest. Hij schreef zijn werk, met goedkeuring van Rome, tegen een aanval op de pauselijke onfeilbaarheid van een zekere Dr. Schulte, professor in kerkelijk recht in Praag. Het werk werd in Frans vertaald. Ambrose St John vertaalde het vanuit het Frans weer in het Engels, waardoor het toegankelijk was voor Newman. Deze vertaling werd kort na de “Letter to the Duke of Norfolk” rond 20 januari 1875 gepubliceerd.[81]
Enkele dagen na de publicatie van de Letter stierf Charles Kingsley, tegen wie Newman overigens nooit ressentiment gevoeld had.[82] Op 15 maart werd Manning kardinaal.[83]
Newman hield er, verrassend genoeg, voor de rest van zijn leven een allerbeste verstandhouding met Gladstone aan over.[84]

10 Literatuur bij deze les

De algemene literatuurlijst.

10.1 Pauselijke onfeilbaarheid en Vaticanum I

  • R. Aubert, Vaticanum I, Mainz, Grünewald, 1965 (=Gök XII).
  • C. Butler, The Vatican Council. The Story told from inside in bishop Ullathorne's Letters, London, Longmans, 1930 (2 volumes).
  • C.S. Dessain, “Infallibility. What Newman taught in Manning's Church”, in: Infallibility in the Church, London, Darton, 1968, 59-80.
  • Joseph Fessler, Die wahre und die falsche Unfehlbarkeit der Päpste. Zur Abwehr gegen hrn. Prof. Dr. Schulte, Wien, Sartori, 1871.
  • Vincent Ferrer Gasser, The Gift of Infallibility. Translated with commentary by James T. O'Connor, San Francisco, Ignatius Press, 1986.
  • J.D. Holmes, More Roman than Rome. English Catholicism in the Nineteenth Century, London, Burns and Oats, 1978.
  • Gary Lease, Witness to the Faith. Cardinal Newman on the teaching Authority of the Church, Shannon, Irish University Press, 1971.
  • H.E. Manning, The Vatican Council and its Definitions. Pastoral Letter to the Clergy, New York/Philadelphia, Kenedy, 1870.
  • John R. Page, What Will Dr. Newman do? John Henry Newman and Papal Infallibility, Collegeville, Minnesota, The Liturgical Press, 1994.
  • H.J Pottmeyer., Unfehlbarkeit und Souveränität. Die päpstliche Unfehlbarkeit im System der ultramontanen Ekklesiologie der 19e Jahrhunderts, Mainz, Grünewald, 1975.
  • I. Von Senestry, Wie es zur Definition der päpstlichen Unfehlbarkeit kam. Tagebuch vom 1. Vatikanischen Konzil, herausgegeben und kommentiert von Klaus Schatz S.J., Frankfurt am Main, Knecht, 1977 (= FTS 24).
  • G. Thils, L'infaillibilité pontificale. Source - conditions - limites, Gembloux, Duculot, 1967.

11 Voetnoten

  1. Bihlmeyer-Tüchle, Kirchengeschichte, 1969, III, 324v.
  2. H.J. Pottmeyer, Unfehlbarkeit und Souveränität. Die päpstliche Unfehlbarkeit im System der ultramontanen Ekklesiologie der 19e Jahrhunderts, Mainz, Grünewald, 1975 (=T.T.S. 5), 29.
  3. J. Beumer, “Hugo Félicité Robert de la Mennais”, in: LThK (1961) VI, 763-5.
  4. Pottmeyer, 32.
  5. R. Aubert, Vaticanum I, Mainz, Grünewald, 1965 (= GÖK XII), 27.
  6. In het hoofstuk “General Answer to Dr. Kingley”, in de originele uitgave is dat deel VII. In de latere editiss is het hoofdstuk 5 met als titel: “Position of my Mind since 1845”.
  7. Zijn genuanceerde visie bv. ook in een brief aan Charles Russell van 17 mei 1865, in L.D. xxi, 469-470.
  8. Ward II, 209.
  9. Thils, 78.
  10. Holmes, 100.
  11. Ward II, 213.
  12. Manning,The Vatican Council, 41-42.
  13. Butler II, 49-50.
  14. Manning,The Vatican Council, 41.
  15. Leslie, 191.
  16. L.D. xxv, 23: “I have ever held the infallibility of the Pope myself, since I have been a Catholic - but I have ever felt also that others had a right, if they pleased, to deny it - and I will not believe, till the event takes place, that a Council will make the belief obligatory.” (aan Lady Chatterton, 3 feb. 1870) Zie ook blz. 90 (11 april), 200 (31 aug. 1870).
  17. Holmes, 144.
  18. Ward ii, 213-5.
  19. Ward ii, 215.
  20. Page, 24-25, 27.
  21. Bespreking Ward ii, 224-228.
  22. Op het antwoord van Ward A letter to the Rev. Father Ryder on his recent Pamphlet, London, 1867, volgde Ryders antwoord op 8 jan. 1868 in A letter to William George Ward Esq., D.Ph. on his Theory of Infallible Instruction.
  23. Brief aan Le Page Renouf van 21 juni 1868 (na de publicatie), L.D. xxiv, 90-93; ibid. 180-1. Vgl. ook Ward ii, 281.
  24. L.D. xxiv, 377, aan Mrs. William Froude van 21 november 1869.
  25. L.D. xxiv, 161-162 en 163. Zie daar zijn memorandum met redenen om niet te gaan.
  26. Ker, 628.
  27. L.D. xxiii, 396 n. 2.
  28. L.D. xxiii, 396 en xxiv, 171.
  29. Uit L.D. xxviii, 246 (11 okt. 1877) leren wij dat Newman kennelijk nogal wat van deze brieven verbrand heeft.
  30. L.D. xx, 200. Vgl. Ker 652.
  31. Op 29 juni 1868 werd het concilie officieel samengeroepen door de bul “Aeterni Patris”.
  32. Vgl. L.D. xxv, 17.
  33. Senestry, 88-89.
  34. Maret (1805-1884) (hulpbisschop) was een vriend van von Döllinger. Hij was professor dogmatiek en later decaan van de theologische faculteit van de Sorbonne. In 1860 benoemde de Franse regering hem tot bisschop in Vannes. Rome verzette zich hiertegen en uiteindelijk werd hij bisschop in partibus van Sura (1861). Hij was een overtuigd neo-gallicaan en de theoreticus van deze beweging.
  35. Vgl. L.D. xxv, 9.
  36. Ward II, 288-289 en L.D. xxv, 18-19.
  37. L.D. xxv, 69-70, 122.
  38. Ward ii, 291-2, L.D. xxv, 69-70 aan Sir John Simeon van 27 maart 1870.
  39. L.D. xxv, 54-55.
  40. L.D. xxv, 61-62, Vgl. Ward ii, 289-291.
  41. Maar als iemand een van deze kleinen die in Mij geloven aanstoot geeft, zou het beter voor hem zijn als men hem een molensteen om de hals hing en hem liet verdrinken in het diepste van de zee. (KBS-vertaling)
  42. Ker, 653.
  43. L.D. xxv, 158: “Councils have ever been times of great trial - and this seems likely to be no exception.” (aan Mrs. Ward op 9 juli 1870)
  44. L.D. xxv, 185 (15 aug. 1870), 269. Helaas zou dit ook in de kringen rond Döllinger gaan gebeuren, ib. 300, 308.
  45. Vgl. L.D. xxv,224.
  46. Diverse teksten in L.D. xxv, bv. 97, 98, 100.
  47. L.D. xxv, 200, 262; xxvi, 33, 168.
  48. L.D. xxv, 164-166, 167-8, 171-2, 178, 186, 187, 197-8, 259.
  49. Een echo ervan in L.D. xxv, 230-1.
  50. Vgl. L.D. 412-3 (12 okt. 1871), 430.
    von Döllinger zou zich overigens nooit erbij aansluiten.
  51. Div. verwijzingen in L.D. xxiv...
  52. L.D. xxv, 351-2. “The poor book is like a voice from the grave.”
  53. Te vinden in T.T. 137-298l
  54. Een gedetailleerd en uitgebreid overzicht in Ker, 668.
  55. Bv. uitgebreid aan Mrs. Froude op 5 maart 1871 (L.D. xxv, 297-9). Vgl. Ward ii, 376-9.
  56. Vgl. Ker, 673-674.
  57. Ward ii, 384.
  58. L.D. xxvi, 160-161.
  59. Ward ii, 387vv.
  60. Vgl. L.D. xxvi, 330.
  61. Cath. Ser. 117-133.
  62. L.D. xxvi, 118, 120 (16 en 17 juni 1872)
  63. Oktober 1874, 663-681. Het volgende citaat is blz. 674.
  64. L.D. xxvii, 122 n. 3. (2 okt. 1874). Vgl. Ker, 679.
  65. L.D. xxvii, 122-124. Vgl. 132-134, 140-2, 145, enz.
  66. "It had no points." 'L.D. xxvii, 153.
  67. L.D. xxvii, 148.
  68. L.D. xxvii, 149, n. 2. Ambrose Phillipps de Lisle, had Newman de tekst al bezorgd voor de publicatie, en vroeg hem om een antwoord te schrijven. zie L.D. xxvii, 152-153 (6 nov. 1874).
  69. L.D. xxvii, 153.
  70. L.D. xxvii, 158-9.
  71. L.D. xxvii, 164.
  72. L.D. xxvii, 194.
  73. L.D. xxvii, 176.
  74. L.D. xxvii, 169.
  75. Te vindenin Diff. II,171-347.
    Een bespreking in Page, 298-318.
  76. “Certainly, if I am obliged to bring religion into after-dinner toasts, (which indeed does not seem quite the thing) I shall drink - to the Pope, if you please,- still, to Conscience first, and to the Pope afterwards.” (Diff. ii, 261)
  77. L.D. xxv, 284 brief aan W. Maskell van 12 febr. 1871. De H. Gregorius VII was de paus die verwikkeld was in de investituursstrijd met keizer Henricus IV. Hij maakte het pausdom machtig ook op werelds vlak.
  78. L.D. xxvii, 204, 208, 229-230.
  79. L.D. xxvii, 220-1.
  80. L.D. xxvii, 192-3.
  81. Op 11 juli 1870 had Mgr. Vincent Gasser (Brixen, A.) (1809-1979) tijdens de 88ste plenaire vergadering namens de geloofscommissie (Deputatio de fide), een uiteenzetting (relatio) gegeven over de betekenis en grenzen van de pauselijke onfeilbaarheid w.b. subject, object en daad, waarin hij de interpretatie van Manning en Veuillot duidelijk onderuit haalde. Gassers uiteenzetting was voorbereid door de theologen Kleutgen en Franzelin en was van hetzelfde hoge niveau als het werk van Fessler. Ik heb niet kunnen ontdekken of Newman dit werk gekend heeft. // vermoed. geciteerd in Fessler en hierin ook onderdeel van geweten aanwezig //. Origineel te vinden in Mansi, 52, (1927), 1204-1230.
  82. L.D. xxvii, 206.
  83. L.D. xxvii, 254. De correspondentie van Rome en Manning n.a.v. de Letter, zie ibid. 401-411.
  84. Vgl. L.D. xxviii, 351 (26 april 1878).