1 Literatuur.
- Herbert Butterfield, The Origins of Modern Science. 1300-1800, London, G. Bell and Sons Ltd., 1957 (11949)
- Avery Dulles, Models of revelation, New York, Doubleday, 1983.
- Jürgen Habermas, Nachmetaphysisches Denken. Philosophische Aufsätze, Frankfurt am Main, Suhrkamp Verlag, 21988.
- Kurt Hübner, Kritik der wissenschaftlichen Vernunft, Freiburg /München, Karl Alber, 1993.
- Stanley Jaki, The Road of Science and the Ways to God, Edinburgh, Scottish Academic Press, 1978, m.n. 230-245.
- Thomas S. Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, Chicago, University of Chicago Press, 1962.
- Hans Küng / David Tracy (eds.), Das neue Paradigma von Theologie. Strukturen und Dimensionen, Zürich, Benziger Verlag, 1986.
2 Inleiding.
De bedoeling van deze inleiding is een beeld te geven van de verandering of verdieping van de theologische benadering die gebruikt wordt in de officiële documenten van de Kerk, met uitzondering van de moraaltheologie. Bijzonder interesseert ons hier het veld van de fundamentele theologie.[1]
Thomas S. Kuhn (1922-1996) maakte na 1962 een geweldige furore in de wetenschapsfilosofie met zijn boek The Structure of Scientific Revolutions. In dit
boek verwoordt hij zijn visie op de ontwikkeling van de natuurwetenschap, m.n. binnen de natuurkunde. Zijn opmerkelijke benadering heeft een enorme impact gehad op natuurkundigen en wetenschapsfilosofen, ja ook op filosofen en op theologen.
Het is hier niet de bedoeling om Kuhns theorie uitgebreid uiteen te zetten of te kritiseren. We willen slechts enkele inzichten uit zijn werk gebruiken als hulpmiddel om de diepgaande veranderingen in het theologisch denken rond het midden van de twintigste eeuw, zoals dat te vinden is in de officiële documenten van onze Kerk, te bekijken. Immers als een tijdgenoot een neo-scholastiek theologisch handboek uit de eerste helft van de 20e eeuw ter hand zou nemen, dan zou hij zich al vlug in een andere wereld wanen.
Om ons meteen midden in de problematiek te plaatsen, willen we beginnen met een voorbeeld van een verandering in de natuurwetenschappelijke opvattingen. Het voorbeeld is niet van Kuhn, maar van Butterfield. (The Origins of Modern Science. 1300-1800, London, 1949)
3 Voorbeeld, William Harvey en de ontdekking van de bloedsomloop.
In 1628 verscheen William Harveys Exercitatio anatomica de motu cordis et sanguine in animalibus, waarin hij voor het eerst de bloedsomloop beschrijft. Hierbij kunnen we de vraag stellen hoe kwam het dat ondanks het feit dat in de voorafgaande eeuw duizenden lijken waren opengesneden de bloedsomloop niet eerder ontdekt werd. Wat was het dat de mensen vóór Harvey hinderde om te zien wat Harvey zag?
Ondanks het feit dat dissectie een gangbare praktijk was had dit weinig resultaat in de loop van de 16de eeuw opgeleverd. Studenten leerden nl. om de dingen te zien zoals ze beschreven waren in de boeken van Galenus (ca 130-ca 200). Bij een dissectie las men de bijbehorende passage van Galenus voor. De studenten en docenten beschouwden Galenus als zoveel groter dan zijzelf dat hun grootste trots erin bestond hetzelfde te vinden als wat Galenus beschreef. Toen Andreas Vesalius (1504-1564) ontdekte dat zijn observaties niet overeenkwamen met die van Galenus kon hij eerst zijn ogen niet geloven. Vanaf 1538 begint hij echter afstand te nemen van Galenus. Zijn groot werk De humani corporis fabrica verscheen in 1543 (hetzelfde jaar als Copernicus' meesterwerk). Vesalius ontdekte echter niet dat de theorie over het hart, bloed en de aders van Galenus niet klopte. Het zou pas 80 jaar later gebeuren.
William Harvey had vier jaar gestudeerd te Padua (1598-1602). Hij was een aristoteliaan voor wie het hart het centrum van het lichaam was en niet de lever zoals bij Galenus. Galenus onderscheidde bv. een drietal soorten bloed, hij zag geen enkel verband tussen wat wij nu het aderlijk en slagaderlijk bloed noemen.
Een, voor ons nu vreemde mentale bekrompenheid had kennelijk verhinderd dat zelfs leidende anatomen de gegevens van de bloedsomloop over het hoofd zagen. Het duurde na de publicatie van Harvey echter nog meer dan 50 jaar voor zijn visie, die inzicht bood in de ademhaling en stofwisseling, algemeen aanvaard werd. We kunnen stellen dat alle wetenschappers na Harvey met totaal andere ogen naar het menselijk lichaam kijken.
Iets gelijkaardigs gebeurde met de hemel, na Copernicus bekeek men dezelfde hemel met andere ogen dan voorheen.
Deze voorbeelden willen we gebruiken als een analoog referentiekader om proberen te omschrijven en te begrijpen wat er gebeurd is bij de overgang van neo-scholastiek naar de latere officiële theologie van de Kerk. Hierbij wordt enkel occasioneel naar eerdere paradigma-veranderingen verwezen.
4 De these van Thomas S. Kuhn.
Thomas Kuhn gebruikt in zijn beschrijving van de ontwikkelingsgang van de natuurwetenschap als een opeenvolging van paradigma's. Paradigma staat voor denkmodel, voorbeeld. Bv. om een Latijnse verbuiging te leren gebruikte men bv. het woord rosa, dat was het standaardvoorbeeld of paradigma. Paradigma komt oorspronkelijk uit de grammatica.
Een paradigma is een theorie met de volgende twee essentiële kenmerken: ze moet (1) in staat zijn om een stabiele groep van aanhangers aan te trekken, weg van concurrerende wijzen van wetenschappelijke activiteit; (2) ze moet nog voldoende onvoltooide vragen overlaten die door de gevormde groep onderzoekers op te lossen zijn.
De term paradigma suggereert dat er modellen van wetenschappelijke “sferen” bestaan die voorbeelden, zowel als wetten, theorieën, toepassingen en instrumenten omvatten, die denkmodellen opleveren waaraan bijzonder samenhangende tradities van wetenschappelijk onderzoek ontspruiten.
Als een natuurwetenschap eens ontstaan is, d.w.z. zich ontworsteld heeft aan haar pre-paradigmatische stadium dan ondergaat zij periodes van “normale wetenschap” (normal science) die van elkaar onderscheiden zijn door periodes van “revolutionaire wetenschap” (revolutionary science). In een tijd van normale wetenschap groeit een wetenschap snel. Het succes hangt af van het door alle wetenschappers van een bepaald vakgebied aanvaarde paradigma. Een paradigma leert een wetenschapper welke problemen te verwachten zijn en levert hem middelen om die problemen op te lossen.
In de loop van het onderzoek (normale wetenschap) zullen onderzoekers op anomalieën stuiten die het gehanteerde paradigma niet kan verklaren. Als een paradigma herhaaldelijk niet in staat is om antwoord te geven op deze anomalieën dan ontstaat er een crisis waarbinnen alternatieve theorieën geformuleerd worden (revolutionaire wetenschap). Uiteindelijk komt er dan een nieuw paradigma dat redelijk succesvol is in het verklaren van de anomalieën en dat het oude paradigma op termijn vervangt. Deze vervanging noemt Kuhn een wetenschappelijke revolutie. Aanvankelijk zal de gevestigde wetenschappelijke gemeenschap weerstand bieden aan zo een verandering, maar op de duur wint een nieuw paradigma door zijn succes. Dit nieuwe paradigma creëert nieuwe onderzoeksproblemen, methoden en verwachte resultaten. De wetenschappers binnen de discipline van dit nieuwe paradigma zien de wereld op een andere manier dan de wereld “was” onder het oude paradigma. Als het oude paradigma vervangen is door het nieuwe dan is de revolutie voorbij en ontstaat er een nieuwe periode van normale wetenschap, die bestaat in puzzel-oplossen en die duurt tot de ontdekking van nieuwe anomalieën, waarna de cyclus zich herhaalt.
Kuhn beweert dat het conflict tussen twee paradigma's niet alleen wordt opgelost door de rede of vergelijkende analyse, maar ook door externe factoren. Volgens Kuhn is het in de wetenschap een welhaast algemeen gebruik om in de leerboeken de geschiedenis van een vakgebied zo te beschrijven dat de natuurwetenschap een ordelijke, rationele en objectieve onderneming is. Binnen de wetenschap bestaat er echter vaak competitie en zijn er conflicten tussen verschillende scholen. Veel wetenschappelijke discussies zijn geen koele, gereserveerde discussies zoals de schoolboeken ze in retrospect weergeven. Door dit verkeerde beeld van de wetenschappelijke onderneming worden jonge wetenschappers aangemoedigd om normale wetenschap te beoefenen en dit gaat ten koste van de revolutionaire wetenschap.
Uit zijn theorie trekt Kuhn de conclusie dat er uiteindelijk geen objectieve werkelijkheid bestaat. “Waarheid” is datgene dat de wetenschappers in een bepaalde tijd voor waar houden. Dit laatste gaat in tegen de traditionele opvatting van de wetenschap, waarin men aanneemt dat de objectieve werkelijkheid en uiteindelijke waarde bestaan en dat de wetenschappers die steeds dichter naderen door een voortgaande vooruitgang. (evolutionair of revolutionair). Kuhn neemt enkel aan dat de wetenschap zich ontwikkelt maar niet dat ze naar een doel (of objectieve waarheid) toegroeit. Overigens is het onhoudbaar dat de natuurwetenschappelijke kennis niet zou zijn toegenomen zoals uit Kuhns opvatting volgt.
De impact die deze theorie gekregen heeft is kennelijk te wijten is aan het feit dat zij de menselijke kennis volledig historiseert.
Een punt van fundamentele kritiek is dat er in tegenstelling tot Kuhns opvatting wel degelijk vooruitgang geboekt is in de wetenschap en dat ook wetenschappelijke termen uiteindelijk ook nog een referentie naar de gewone spreektaal hebben. Bv. een wetenschapper die binnen zijn eigen groep met een elektrisch fenomeen experimenteert zal niemand, ook zijn collega’s kunnen overtuigen als er niet minstens een vonk of ander elektrisch verschijnsel vast te stellen valt.
Van belang voor de volgende uiteenzetting is niet zozeer hoe veranderingen tot stand komen, maar wel dat er verschillende paradigma's of denkmodellen bestaan die de waarneming en feiten kleuren. Dit geldt niet enkel binnen een wetenschappelijke gemeenschap, het geldt ook voor het theologisch denken, voor het wereldbeeld van de gewone man, enz.
Kortom een bepaald paradigma beheerst het denken van een wetenschappelijke gemeenschap of in afgeleide zin ook van andere groepen. Door het nieuwe paradigma ziet men dingen anders bv. in de anatomie vóór en na Harvey, in de astronomie vóór en na Copernicus, of vóór en na Einstein; in de scheikunde vóór en na Dalton of vóór en na M. Planck ... .
Hier willen we uitdrukkelijk stellen dat we Kuhn niet volgen in zijn conclusies die voeren tot een algeheel relativisme van de mesenlijke kennis en tot de stelling dat ook de natuur bepaald of geconstitueerd wordt door het gehanteerde paradigma. Zo is het niet te wijten aan een betere reclame van een klerk van het patentbureau in Wenen dat zijn relativiteitstheorie aanvaard werd, maar aan het feit dat ze een betere verklaring geeft van de werkelijkheid.
5 De verandering in het theologisch denken in de twintigste eeuw.
In de theologie worden er in zekere zin ook paradigma's gehanteerd. Ik wil hier niet analyseren of en hoe deze wetenschapsfilosofische theorie op filosofie en theologie past, maar ze hanteren als een werktuig om te laten zien dat de manier waarop het leerambt of officiële theologie van de Kerk tegen de theologische onderwerpen Openbaring, Traditie, Kerk en geloof aankijkt niet meer dezelfde is als die van vóór 1950, en dat hetzelfde geldt voor de visie op de Schrift, apologetica, Traditie, inspiratie van de Schrift, tekstuitleg ... Hierbij moet opgemerkt worden dat binnen het bestek van dit artikel telkens slechts enkele aspecten van beschouwde themata behandeld kunnen worden.
Het is nuttig om minstens een globale kennis nodig van het oude paradigma of de oude paradigma's. Alleen dan kan men in zekere mate de “vanzelfsprekendheden” van zijn eigen tijd wat kritischer bekijken en wordt men zich bewust van het feit dat men een eigen paradigma hanteert (zonder overigens de omvang, beperktheden en precieze aard ervan te kunnen bepalen).
In de loop van de 19de en 20e eeuw zijn er een groot aantal ontwikkelingen geweest. Hier som ik er een aantal op zonder pretententie van volledigheid:
- belangrijke ontdekkingen in literatuurkritiek en archeologie leidden tot een beter verstaan van de Bijbelse achtergrond, taal. Het leidde tot een bredere visie op begrippen als: verbond, genade, nieuwe schepping, deelname aan het goddelijk leven, rijk Gods.
- de herontdekking van de H. Schrift als de ziel van de theologie,
- het vorige leidde tot een bewust verlangen zich te willen herbronnen (De Lubac)
- het aanvaarden van een aantal resultaten van de historisch kritische exegese in de dogmatiek
- het loslaten van het metafysisch denken, door o.a. het neo-positivisme, taalfilosofie, enz.
- de antropologische wending voorbereid vanaf de 17de en 18de eeuw, die m.n. onder invloed van M. Blondel, Maréchal en Karl Rahner.
- het autonomie-denken van de moderne mens,
- bewustzijn van historiciteit van de mens en van de Openbaring in Jezus (Daniélou; Thils; Maritain)
- het bewustzijn van de historische ontwikkeling van de geloofsleer (vanaf Newman, 1845)
- het verstand wordt in een concrete Lebenswelt en geschiedenis geplaatst, (vgl. Wittgenstein, Gadamer), het belang van taal voor het menselijk denken, tradities, dogma-formuleringen
- het einde van de confessionalisering (oecumene)
- de globalisering door de nieuwe media (TV, internet, GSM). Decentralisering van de wereld (een enorm aanbod van culturen, ideologieën). Europa en America zijn niet meer het centrum van de wereld.
- de opdracht tot inculturatie van het Christendom in niet-Europese culturen...
- de vergelijkende godsdienstwetenschappen
- herontdekken van de eschatologische dimensie van het Christendom (Schweitzer, m.n. Moltmann)
- godsverduistering in m.n. W. Europa
- empirische psychologie, die het naïeve geloof dat visioenen van profeten een bovennatuurlijke oorsprong hebben naturalistisch verklaart, bv. hypnose, drugs, pathologie.
- de voorrang van de praxis boven de leer (orthopraxie ipv orthodoxie)
- de indruk, na Galilei, Darwin en Freud dat een aantal (goddelijke) waarheden over wereld, schepping en ziel/geweten fout bleken te zijn
- de crisis van de kenleer: het probleem is niet zozeer een concreet dogma, als wel het feit dat er dogma's of een waarheid zouden zijn
- kritische sociologie die ontdekt heeft dat het ideologische component van geloofssystemen vaak een beroep doet op goddelijk gezag om op een verborgen wijze conformiteit te vragen en twijfel en afwijkende meningen te onderdrukken.
We beperken ons hier tot het denken in de officiële theologie van de Kerk, m.n. in de loop van de 20e eeuw. Zonder te vervallen in het relativisme van Kuhn en zonder de vraag naar de manier van overgang van het ene naar het andere paradigma te verklaren kunnen we stellen dat er zich een soortgelijke paradigmaverandering heeft voorgedaan in het midden van onze eeuw.
Velen hebben deze paradigmaverandering als een breuk ervaren, waardoor ze dan ook op verzet gestuit is en nog stuit. Anderen hebben het vacuüm van een algemeen aanvaard paradigma gebruikt om met het geloof onverenigbare paradigma's voor te stellen en aan te hangen, hetgeen op grote schaal geleid heeft tot geloofsafval.
Mijn stelling is dat er iets als een paradigma-verandering heeft plaats gevonden in de theologie -bedoeld het denken van de officiële kerk, zoals te vinden in haar officiële stukken- in het midden van deze eeuw en m.n. dat dit als positief geëvalueerd moet worden.
6 De paradigma-verandering geïllustreerd.
6.1 Het begrip Openbaring.
Het begrip Openbaring dient om de goddelijke oorsprong van het Christendom en het bovennatuurlijke karakter van het Christelijk geloof aan te duiden. In de eerste eeuwen bestond er geen reflex openbaringsbegrip of openbaringsmodel. Centraal in de theologie stond de historische doorbraak van de heilsgeschiedenis.
In de loop van de geschiedenis ontstond er door de confrontatie met het hellenisme en de gnosis een voortschrijdende intellectualisering in het denken over de Openbaring. Men kreeg m.n. belangstelling voor de doctrinele elementen van de Openbaring. De Openbaring werd steeds meer gezien als een mededeling van verborgen waarheden over God. Dit denkmodel of paradigma is het duidelijkst aanwezig in de Middeleeuwen en in de scholastiek. Het Openbaringsmodel dat zo ontstond zou men kunnen noemen: Openbaring als een mededeling van waarheden. Openbaring staat voor “veritates revelatae” (geopenbaarde waarheden). De dimensie van het heilsgebeuren en van de geschiedenis van de Openbaring verdween naar de achtergrond. De gevolgen waren (1) een verenging van het openbaringsbegrip tot het niveau van de goddelijke “leer” en (2) het gebeuren (geschiedenis) van de openbaring werd gereduceerd tot één enkele, innerlijk coherente belering (instructio).
In deze opinie werd Openbaring een sleutelbegrip, dat tegelijkertijd wijst op de (1) eenmalig oorsprong, (2) het blijvende fundament en (3) het diepste wezen van het Christelijk geloof. In dit denkmodel werden (1) de goddelijke mysteries gereduceerd tot bovennatuurlijke geheimen op het vlak van het verstand en (2) geloven gereduceerd tot een in gehoorzaamheid voor waar aannemen van niet te doorgronden veritates revelatae.
In het midden van de 20e eeuw overwint Vaticanum II Dei Verbum dit denkmodel. De Openbaring wordt niet langer met het “leer-“ of “instructie"-gedeelte van de Openbaring geïdentificeerd maar geïdentificeerd met heel het Heilsgebeuren. Vaticanum II heeft een radicaal theocentrische visie van de Openbaring: de God van de Openbaring openbaart niet zomaar iets, maar zich zelf. De openbaring-van-God betekent niet enkel een zichzelf ontsluiten in de zin van een mededeling van waarheden over Zichzelf maar een mededeling van Zichzelf. Het is een werkelijk deel geven aan Zichzelf (dialogaal, persoonlijk) en aan de Verlossing die Hij zelf is (niet enkel kennis) en dat door een interventie in de geschiedenis.
6.2 De visie op de Overlevering.
Het nieuwe model openbaring als zelfmededeling van God is een exponent van een verandering die zich over de hele breedte van de theologische onderneming doorzette. Niet enkel de visie op Openbaring veranderde maar ook die op traditie, schrift, inspiratie, Kerk, geloven, enz. We mogen dit proces niet zien als een logisch proces waarin een nieuw openbaringsbegrip leidde tot een nieuw begrip van traditie, schrift enz. Dit proces van verandering of verdieping voltrok zich op het hele vlak van de theologie.
Door de interesse van de exegese in de vijftiger jaren voor de het geloof van Israël en voor de catechese van de jonge Kerk werden een aantal aspecten van het begrip Overlevering herontdekt of beter begrepen. Themata die nieuw belicht werden waren, o.a. de heilsgeschiedenis, de Kerk-als-volk-(Gods), het apostolische kerygma, de heilswaarde van de verrijzenis van Jezus en de betekenis van het Rijk Gods in de verkondiging van Jezus. Ook de definitie van het dogma van de “ten-Hemelopneming van Maria” in 1950, die volgde op een consultatie van de sensus fidei (geloofszin) van de Kerk over de hele wereld in 1946-49, was een stimulans voor een hernieuwd nadenken over de ontwikkeling en vooruitgang van de overlevering van de geloofsleer. Men dacht daarbij m.n. na over de rol van het levende en actuele geloof van de Kerk.
Vaticanum II ziet de Overlevering als een levend, groeiend en vruchtbaar gegeven dat gedragen wordt door een levende gemeenschap (de Kerk) en dat voortgebracht en gedragen wordt door de de H. Geest. De Overlevering is als het ware een voortgezette dialoog tussen God en Zijn Kerk, waarvan de oorsprong en bron Jezus Christus is die eens en voor altijd Gods woord gesproken heeft. De H. Geest zorgt ervoor dat deze boodschap door de gelovigen aanvaard wordt en gaat leven in hun hart in iedere tijd opnieuw. Onder de leiding van de H. Geest bewaart, beschermt en geeft de Kerk de ontvangen Openbaring door.
Een belangrijke factor in deze paradigmaverandering is dat de theologen zich bewust werden van de levende aard van de overlevering. Dit is reeds begonnen met Newman, van grote invloed was ook La tradition et les traditions van Yves Congar dat in 1963 tijdens het concilie verscheen en een grote invloed had op het traditiebegrip van Dei Verbum. Congar toonde in zijn onderzoek aan dat traditie “leven” betekent. Immers de geopenbaarde waarheid leeft in de gewetens/harten van de gelovigen.
Kortom het oude openbaringsmodel, Openbaring als mededeling van waarheden, is op Vaticanum II vervangen door een ander model: Openbaring als zelfmedeling van God. In plaats van het paradigma van de leer komt het paradigma van de communicatie. Deze verandering heeft -zoals we al gezien hebben- gevolgen voor de visie op de overlevering. Vóór Vaticanum II werd de Traditie vrijwel exclusief gezien als het geheel van de “Christelijke geloofsleer” (impliciet en expliciet) die verdergegeven werd. De taak van de theologie in deze visie bestond op de eerste plaats erin om de inhoud van de traditie te vinden.
Sinds Vaticanum II wordt de Traditie niet gezien als de som van de dogmatische uitspraken (inhoud), maar als is een levend gebeuren waaraan alle ledematen van de Kerk -ieder op hun eigen manier- deelnemen. Het gevaar van deze nieuwe benadering is om het waarheidsaspect en het definitieve karakter van de eens gegeven Openbaring te relativeren.
Sedert Vaticanum II ziet men de overlevering niet meer als een eenvoudig verdergeven van een gebeuren/leer maar ook als een bijzondere verhouding tussen God en mens. Men zou ze kunnen omschrijven in de woorden van W. Kasper: “Christlich verstanden ist die Tradition Selbstüberlieferung Gottes durch Jesus Christus im Heiligen Geist zu beständiger Gegenwart in der Kirche.”
6.3 Het Kerkbeeld.
In de oude ecclesiologie werd de Kerk gezien als een onveranderlijk en zichtbaar instituut (societas perfecta) dat direct door Jezus werd ingesteld met als doel tot het einde van de wereld de boodschap van de Heer uit te dragen. De context voor de verwoording van deze leer was de apologetiek m.n. vanaf de reformatie. Hieruit is men beginnen los te komen in 19e eeuw in Duitsland met L. Thomassin en onafhankelijk van hem m.n. door de Tübinger Schule met J.A. Möhler en J.E. Kuhn, later ook M.J. Scheeben en C. Passaglia. Men keert terug naar de sacramentele structuur van de Kerk en haar middelaarsrol in het verlossingswerk De eerste vruchten hiervan vinden we in Mystici Corporis (1943), waarin de Kerk. gezien wordt als het mystieke lichaam van Christus.
De Kerk wordt gezien “als het universele sacrament van het Heil”. Als we spreken over de Kerk als “universeel sacrament van het heil” dan liggen daarin twee dimensies vervat. (1) Enerzijds de bevestiging dat de kerk ten dienste staat van de bemiddeling van het Heil dat Jezus bewerkt heeft en niet als een extern mechanisme. Ze is hierbij zowel goddelijk als menselijk, zoals ook uit een zwakke analogie die gemaakt wordt met “het mysterie van het mensgeworden Woord” (LG 8), immers “uit de doden verrezen, heeft Hij over zijn leerlingen zijn levengevende Geest uitgezonden en door Hem zijn Lichaam, dat de Kerk is, tot het universeel sacrament van het heil ingesteld.” (LG 48) (2) Anderzijds vinden we hier een verdere uitwerking van de klassieke leer “extra ecclesiam nulla salus”, in die zin dat de Kerk erkent dat de mensen van goede wil op de Kerk gericht zijn (LG 16) en dat “er ook buiten haar schoot meerdere bestanddelen van heiliging en waarheid te vinden zijn, die als de eigen gaven van Christus' Kerk, naar de katholieke eenheid heen stuwen.” (LG 8).
De visie op de Kerk kan ook als volgt omschreven worden:
- 1. Op Vaticanum II identificeert de Kerk zich niet met de volheid van het Rijk Gods maar zegt over zichzelf: “van dat rijk is zij (de Kerk) op aarde de kiem en de aanvang. Terwijl zij langzaam opgroeit, verzucht zij intussen naar dat koninkrijk in zijn voltooiing en streeft zij vol hoop en uit al haar krachten naar de vereniging met haar Koning in de heerlijkheid.” (LG 5)
Gevolg hiervan is dat Schrift/Traditie/Leergezag in feite een ware maar provisorische kennis van God en van Zijn plan met de mensheid bemiddelen. DV 8 spreekt over het onderhoud / gesprek van God met Zijn Kerk via de Overlevering.
- 2. Ook in een andere zin wordt de visie op de Kerk genuanceerd: De Kerk is de “katholieke” (universele) communio van alle particuliere (plaatselijke) kerken. (LG 26). In de pastorale constitutie Gaudium et Spes 3 spreekt de Kerk over haar taak t.o.v. de hele mensheid (mensenfamilie): “Het gaat er immers om de menselijke persoon te redden en de menselijke gemeenschap uit te bouwen.”
Dit inzicht betekent dat de Overlevering ook het getuigenis is dat de ware betekenis van het menselijk bestaan en van het heil zowel op persoonlijk als op sociaal vlak bevat.
6.4 De visie op geloven.
Geloven is het antwoord van de mens op de Openbaring. Indien Openbaring gezien wordt als een mededeling van waarheden, dan is geloven het aanvaarden van deze waarheden. Indien Openbaring een zelfmededeling van God is dan is geloven zich bekennen tot die openbarende God en instemmen met de waarheid van zijn boodschap.
Geloven of geloof in het N.T. is een complex begrip, dat staat voor de overgave van de hele mens, met verstand, wil en al zijn vermogens aan God die zich in Jezus Christus openbaart. Het betekent een standpunt innemen met je hele persoon en je onderwerpen aan de nieuwe heilseconomie. Dit je-bekennen-tot-de-persoon-van-Jezus omvat ook een intellectuele component, want je met ziel en lichaam tot God en tot Christus bekennen veronderstelt een zekere kennis van Jezus, van Zijn werk en boodschap, zoals die verkondigd en beleefd worden in en door de Kerk en later zijn neergeschreven in het evangelie.
Het woord geloof (fides) werd m.n vanaf de middeleeuwen een technische term die m.n. gebruikt werd om de geloofsdaad (actus fidei) en de deugd van geloof aan te duiden. In deze visie is het het Christelijk geloof een bovennatuurlijke deugd, die het resultaat is van een instemmen van het verstand op bevel van de wil met de waarheid van onzichtbare dingen die door God geopenbaard zijn, omdat ze door God geopenbaard zijn (en niet omdat men ze met het verstand kan doorgronden).
In het midden van de 20e eeuw komt er duidelijk een nieuw element bij in de documenten van de kerk. Immers indien de Openbaring niet enkel gaat over waarheden maar een persoonlijk gesprek van God met de mens is dan is geloven ook niet alleen maar het aanvaarden van waarheden. Het is ook en vooral een zich persoonlijk bekennen tot God. Geloven wordt omschreven als: een zich totaal aan de persoon van God toevertrouwen, en een vrijwillig aanvaarden van de waarheid van Gods Openbaring. (vgl. DV 5)
Vaticanum II en de Katechismus van de katholieke Kerk verrijken duidelijk de voorafgaande traditie met de dimensie van het zich bekennen tot de persoon van God/Jezus. Deze laatste dimensie was in de loop van de geschiedenis in de theologisch-technische reflectie wat op de achtergrond geraakt.
Ook de visie op het ontstaan van het geloof, de plaats van de wonderen erin zijn ten gevolge van het nieuwe paradigma veranderd. Het zou hier te ver voeren om dit uit te werken.
7 De vruchten van de paradigma-verandering in de theologie.
Het nieuwe paradigma biedt een beter zicht op het wezen van de Kerk, de traditie, de Openbaring, het geloven. Men heeft meer zicht op de eschatologische verwachting, en aandacht voor het belang van de historische gebondenheid van de mens, het besef van de rol van de taal. Deze verandering geldt ook op het vlak van de bijbelse hermeneutiek, inspiratie, plaats van de wonderen in de geloofsverantwoording.
8 Voetnoten
- ↑ Deze pagina is een verkorte versie van een lessenreeks over dit thema. Wij hopen deze binnen enige tijd hier te kunnen plaatsen.
|