De canon van de H. Schrift

Uit Apowiki

1 De canon van de H. Schrift.

[1] Waarom maken nu net deze 73 boeken deel uit van de Schrift en ander boeken die even oud zijn of nog ouder zijn niet? In de Schrift zelf vinden wij geen lijst van welke boeken deel van haar uitmaken en welke niet. De canon wordt dus door een buiten-bijbelse factor vastgesteld. (= de Kerk en m.n. de Kerkvaders)
De Pentateuch (= de vijf aan Mozes toegeschreven boeken) werden reeds door de profeet Esra tot heilige boeken geproclameerd rond -389 in Jeruzalem. De boeken van de profeten maakten reeds een vast deel uit van de H. Schrift rond -130 ten tijde van Jezus Sirach, zoals blijkt uit de inleiding op de Griekse vertaling van dit boek. De rest van het O.T. werd door de synagoge (of de opperste Joodse religieuze raad) aanvaard in de periode tussen 90 en 100 na Christus. Zij erkenden 24 boeken. Het verschil met de 45 boeken van de katholieke canon volgt uit hun afwijzen van acht deuterocanonieke boeken Ruth, Esra-Nehemia, Prediker, Ester, Spreuken, Ezechiël, Hooglied. Verder beschouwen ze de twaalf kleine profeten als één boek.
In de jonge Kerk, bij de apostolische vaders, de kerkvaders en de apologeten is er nogal wat te doen geweest rond de canon van de H. Schrift. In het begin was de H. Schrift gelijk aan het O.T., d.w.z. de LXX, die ook de deuteron-canonieke boeken bevat.
Al vrij vlug worden ook de evangeliën en de brieven als Schrift erkend, zij het dat men heel vrij omgaat met de woorden van de Heer en dat men niet een moderne manier van exact citeren gebruikt. Vaak gebruikt men ook andere niet-canoniek boeken. Door de manier van omgaan met oudere teksten is het vaak moeilijk vast te stellen welke teksten men precies kende.
Uit de zeer vroege kerkgeschiedenis blijkt bv. dat er brieven van Paulus verzameld werden, dat wordt reeds verondersteld in 2 Petr. 3,15v. Het wordt ook bevestigd door Clemens Romanus (ca 95) en Polycarpus (+156) en door de hereticus Marcion (ca. 140), deze laatste vermeldt Lucas en 10 brieven van Paulus. Vrij vlug duiken er ook van alle kanten apocriefe (= niet als echt erkende) evangeliën en brieven op.
De brieven van Paulus en zijn missie zijn bekend bij alle vaders vanaf het begin evenals de woorden van de Heer en zijn deze van het grootste belang voor de eerste Christelijke formuleringen van het heilsmysterie toch vindt men de teksten niet direct en letterlijk in de geschriften. De teksten van de kerkvaders bewegen zich veel meer in een continuïteit van een levende traditie.
Zo vinden we bv. bij Justinus (+165) verwijzingen naar de woorden van de apostelen. Van de evangelies vinden we alleen: de kindheidsverhalen, de passie en de verrijzenis. De gebruikte tradities vinden we noch in Mt. noch in Lc. Het lijkt eerder een mengeling van de twee bronnen. Men ging toen nog redelijk vrij om met de evangelische tradities. Overigens behoren bedoelde tradities zeker niet bij Q.
De kerkvaders moesten steeds duidelijker stelling nemen, welke van deze geschriften authentiek waren en welke niet.
Rond 200 bestond de canon reeds in zijn wezenlijke delen, minstens 90% lag al vast. De brieven van Paulus waren rond 200 al zo goed als onomstreden en lagen vast in wat later de kanon heette. Voor de evangelies en andere boeken duurde het wat langer. Sommige boeken zoals de vier Evangeliën zijn nooit echt omstreden geweest. Maar m.n. de Hebreeënbrief was een probleem voor het westen en de Apocalyps voor het Oosten. Blanchard (blz. 305-6) wil aantonen dat de canon niet iets was dat voorafging aan de traditie in het proces van overlevering en ontvangen, maar dat het een constitutief element is van de traditie zelf.
Zoals Blanchard aangeeft over Ireneüs van Lyon (+ 202). Hij wilde zeker dat men de regel van de waarhied van de Schirften nam als criterium om te oordelen over de trouw aan het geloof dat men van de apsotelen ontvangen heeft. Maar de manier waarop hij de woorden van de Heer inroept, nl. volgens een principe van vrije traditie en niet volgens een letterlijke weergave van woorden uit de canon, wijst erop dat de relatie met Christus niet enkel loopt via de woorden van de Schrift.
Door de situatie van de vervolgde kerk in de eerste eeuwen kon deze vraag niet echt beantwoord worden. Pas toen de Kerk in 313 haar vrijheid kreeg, kreeg zij ook de gelegenheid om nog duidelijker uit te maken welke boeken nu tot de Schrift hoorden.
De canon wordt het eerst definitief in het oosten. De 39ste Paasbrief van St. Athanasius uit 367 gaf daartoe de definitieve doorslag. Hij maakt een verschil tussn de boeken in de kanon (τα κανονιζόμενα; PG 26,1437) en de apocriefen (ἀποκρύφοι). In Rooms-katholieke terminologie worden van de 45 (46) O.T.ische boeken er 39 als protokanoniek en 7 als deuterokanoniek aangeduid (Tob., Judit, 1 en 2 Mc., Wijsh, Sir., Bar. en delen van Est. en Dan.). Deze distinctie die teruggaat op Sixtus van Siëna (1520-1569) wil niet zeggen dat de eersten meer canoniek dan de tweede zouden zijn, maar wel dat de eersten met weinig of geen debat aanvaard werden, terwijl de andere serieuze vragen opriepen. De protestanten spreken over apocriefen de katholieken over deuterokanonieke boeken. Wat de katholieken apocriefen noemen, noemen zij pseudepigrafen.

2 De canonieke lijst van boeken.

Op het eind van de 4de eeuw gebruikte men algemeen in Oost en West de term canon om de boeken aan te duiden die kerkelijk gebruikt worden. Voorheen bestonden er ook al lijsten van bijbelse boeken. Bv. De canon Muratori en Melito en in de derde eeuw Origines en de 39ste Paasbrief van St. Athanasius.
In de vierde eeuw legt de synode van Rome (382) -ten minste als dit deel van het Decretum Gelasianum echt is- voor het westen de canon van de hele Schrift vast, dit werd opnieuw bevestigd door de synodes van Hippo (393) en Carthago III (397) en Carthago IV (419), en door de bepalingen van Innocentius I (405) (DS 213) en in het zogenaamde Decretum Gelasianum (495). Het oosten sloot zich na deze definitieve regeling aan bij het westen.
Op het Concilie van Florence (1442) in het decreet voor de Jacobieten wordt de canon van de Schrift omschreven (DS 1334-5). Het Concilie van Trente (1545-63) verklaarde de canon tot dogma als antwoord op het protestantisme, dat een aantal boeken weer uit de canon verwijderde. (DS 1502v)
Het is opvallend dat de taak van het leergezag in de vorming van de canon zeer minimaal is, eigenlijk wordt de canon pas formeel te Florence. Het is de levende Kerk die vastgesteld heeft welke boeken de Schrift vormen. Het is dus duidelijk dat men aan de Schrift alleen niet genoeg heeft zoals de protestanten (en anderen) beweren, maar dat de Schrift de Kerk nodig had voor haar samenstelling. Zo heeft de Schrift -zoals verder ook zal blijken- nu de Kerk nodig om de uitleg van haar boodschap te beschermen.
Omdat in de canon van het O.T. soms boeken samen als een boek gezien worden verandert het aantal boeken soms (niet de omvang). Sedert Paus Innocentius I (405) (DS 213 EB 21-22) spreekt men over 46 boeken van het O.T. en 27 van het N.T. Totaal dus 73.

3 De canon van het O.T.

De R.K. Kerk heeft een canon van 46 boeken. De protestanten hebben er 39 en ook de Joden hebben er 39. De canon van de Joden is echter anders gerangschikt is. Het verschil tussen katholieken enerzijds en protestanten en Joden anderzijds gaat m.n. over Tob., Jdt, 1 en 2 Macc., Wijsh., Sir., Bar., (inclusief de brief van Jeremia = Bar. 6) en delen van Esth. en Dan.

3.1 De vorming van heilige geschriften in het Jodendom.

De vorming van de canon van het O.T. heeft ongeveer 1000 jaar geduurd. De oudste stukken zijn volgens de exegeten: het lied van Myriam (Ex. 15,1-8) en het lied van Deborah (Rech. 5). Deze twee teksten stammen waarschijnlijk uit de 12de eeuw vóór Christus. De laatste boeken uit de Joods-Protestantse canon Daniël en Esther zijn samengesteld in de 2de eeuw vóór Christus. De laatste boeken uit de R.K. canon, 2 Mac. en Wijsh. werden samengesteld rond -100.
Deze verzameling van boeken ontstond langzaam aan. Steeds meer materiaal werd in boeken gevangen. Vooral de oudste boeken zijn het resultaat van een lang proces. Naast de canonieke boeken waren er ook andere, waarvan er vele verloren zijn gegaan.
De Joodse canon is onderverdeeld in drie delen:

  • de wet (Tôrâ): de vijf boeken van de Pentateuch
  • de profeten (Nebî'îm): de eerdere profeten: Jos., Rech., Sam. en Kon. en de latere profeten: Jes., Jer., Ez., de 12 kleine profeten = in totaal 8 boeken.
  • de geschriften (Ketûbîm): in totaal 11: Ps., Spr., Job, de twaalf Megilloth of rollen (Hgl., Ruth, Klaagl., Eccl., Est.), Dan., Ezra/Neh., Kron.

Dit is in totaal 24 boeken. Soms ook in 22 boeken.
Er zijn verschillende theorieën. Voor sommigen werden ze in de volgorde wet, profeten, geschriften canoniek, volgens anderen alle drie tegelijk.
< Hier volgt een zeer summier overzicht van de datering.
Men vermoedt dat de wet afgesloten was rond -400. De oudste elementen uit de Pentateuch zouden uit de -12de en -11de eeuw stammen. De laatste wet, de priestercodex, stamt uit de -5de eeuw.
Dé vraag is natuurlijk waarom werd de canon rond -200 gesloten. Deze vraag is moeilijk te beantwoorden omdat we niet weten welke criteria voor de canon gebruikt werden.
Sommigen houden -zoals al vermeld- dat de canon (het oudste deel) ontstond onder Ezra (rond -400) of in de school van Ezra.
De meesten nemen echter aan dat de Joodse canon definitief werd in de tijd van Jamnia (periode 80-90). In Jamnia verzamelden zich de Joden die vluchtten na de val van Jeruzalem (70). De invloed van de belangrijkste rabbi’s toen zou ertoe geleid hebben dat de canon werd zoals hij nu bekend is.

Vermoedelijk echter was de definitieve acceptatie van 22 of 24 boeken pas tegen het eind van de 2de eeuw definitief. Tot die tijd werd ook nog gelezen uit vele boeken die niet in de canon terecht kwamen. Bv. in Qumran werd uit veel meer dan deze boeken gelezen.

Naast de canon zijn er nog een aantal boeken:

De deutero-canonieke boeken: Dit zijn zeven boeken (acht indien men Bar. en de brief van Jesaja scheidt): 1 Esra, 2 Esra, Tobit, Judit, toevoeging bij Esther, Wijsheid, Sirach (Ecclesiasticus), Baruch, Brief van Jeremia, toevoegingen bij Daniël (Gebed van Azarja, lied van de drie jongelingen; Suzanna; Bel en de draak; 1 Macc.; 2 Macc. (gebed van Manasse hoort niet tot de katholieke canon)
De apocriefen (pseudepigrafen) (buiten Schrift): 3 Macc., 4 Macc., Brief van Aristeas, boek der Jubileeën, 1 Henoch, 2 Henoch, Testament van de twaalf apostelen, testament van Job, Hemelvaart van Mozes, Hemelvaart van Jesaja, 2 Baruch, Psalmen van Salomo, pseudo-Phocylides, Sybillijnse orakels.

3.2 De Christelijke canon van het O.T.

Er was geen strenge Joodse canon in de eerste eeuw en begin van de tweede eeuw. Zo gebruikte het N.T. ook een aantal Joodse boeken die niet in de canon staan.
Na de tijd van het N.T. gebruikte de Kerk het O.T. in de versie van de LXX. De LXX zelf laat zien dat de Joodse canon niet definitief vast lag.

4 De canon van het N.T.

De geschiedenis van de canon van het N.T. in detail is niet gemakkelijk. Hier willen we kort opmerken dat men in de eerste eeuwen niet direct teksten uit het N.T. citeert en verwijzen naar wat reeds vermeld werd hierboven.

4.1 De canoniciteit van de vier evangelies.

4.1.1 Het schrijven van de evangelies.

Paulus -van wie de oudste geschriften in het N.T. zijn- vermeldt dat hij weet heeft van “onderricht” van de Heer dat meer gezag bezit dan zijn eigen onderricht (1 Kor. 7,10.12) en dat hij sommige details kent van Jezus’ leven en optreden (11,23-26; 15,3-5). Als de woorden en daden van Jezus iets later op schrift gesteld werden dan de brieven van Paulus dan wil dat niet zeggen dat zij minder gezag zouden bezitten dan de oudere brieven. Jezus’ woorden immers werden als meer gezaghebbend gezien dan de Joodse geschriften (het O.T.) (Mt. 5,21-48). Paulus schreef zijn brieven in concrete omstandigheden en als antwoord op concrete noden. Een gelijkaardig proces van noodzaak vinden we niet wanneer de woorden van de Heer verder gegeven moesten worden en op schrift gesteld werden. Jezus zelf had overigens niets op schrift gesteld. Zelfs nadat de woorden en daden van de Heer op schrift waren gesteld was en bleef er een respect voor de mondelinge tradities over de Heer. Volgens zo goed als alle exegeten is er een mondelinge traditie die voorafgaat aan de Evangelie, bv “Q,” proto-Marcus, pre-Johanneïsche bronnen (vermoedelijk te plaatsen in de 50er jaren, hierbij dient men een marge van een tiental jaar in te bouwen, dit moet men bij alles wat over de datering van het evangelie en de pre-evangelische bronnen doen).

Zo schrijft Papias een collectie van de woorden van de Heer toe aan Matteüs die door Ireneüs beschouwd wordt als pre-Marcus (Eusebius, HE 3.39.16: 5.8.2). Lucas 1,1 beweert dat vele anderen reeds geprobeerd hebben een verhaal te schrijven over de dingen die Jezus gedaan heeft. Zulke pre-evangelische bronnen die nu verloren zijn (sommige zijn (gedeeltelijk) gereconstrueerd door de exegeten) moeten een behoorlijke ontwikkeling vertonen die uitgaat boven een verdergeven van de ipsissima verba et facta van Jezus.
Hoe trouw aan de waarheid is de lijn van ontwikkeling die loopt van Jezus over de pre-evangelische geschriften tot aan de evangelies?
De vier evangelies zijn geschreven in de periode 65-100. Marcus is waarschijnlijk (->Synoptic Problem, 40:6-12) de oudste en is geschreven tussen 65 en 75. In Mc. wordt de geschreven pre-evangelische traditie gesystematiseerd volgens bepaalde chronologische en theologische lijnen. Het vertelmateriaal werd geplaatst in een vereenvoudigd schema van Jezus’ publiek optreden: doopsel, optreden in Galilea, optreden buiten Galilea, de reis naar Jeruzalem, lijden, dood en verrijzenis. De evangelist plaatst verschillende gebeurtenissen daar waar ze logisch thuishoren, m.a.w. hij volgt niet de juiste historische chronologie. De keuze van het materiaal en de “richting” die eraan gegeven wordt, wordt bepaald door de theologische visie van de evangelist en door de noden van de gemeenschap voor wie Marcus schreef.
In de periode 75-90 schreef een onbekende Christen het evangelie dat wij nu het evangelie van Matteüs noemen. (Sommigen suggereren dat de naam verklaard kan worden door het feit dat de evangelist een leerling van Matteüs was ofwel dat hij zijn materiaal haalde uit vroegere woorden van de apostel Matteüs).
In de periode 80-95 schreef iemand, die later -terecht of onterecht- geïdentificeerd werd met Lucas, een gezel van Paulus, een evangelie en geschiedenis van de oorsprong en de verspreiding van het Christendom in de tijd na de verrijzenis (de Handelingen). Deze auteur had meer formele historische pretenties dan de voorgaande twee.
De theologische visie van de auteur is duidelijker in Mt. en Lc. dan in Mc., m.n. omdat men nu kan zien hoe de auteur het evangelie van Mc. gebruikt (en veranderd) heeft (for redaction criticism, ->Hermeneutics, 71:28).
De ontwikkeling van een pre-Johanneïsche traditie duurde vermoedelijk verschillende decennia. Het evangelie van Johannes bestond in wezen reeds rond 90. (Het is mogelijk dat er nog een latere eindredactie ca 10 a 15 jaar na het afsluiten van 1-2-3 Joh. geweest is). Waarom dit vierde evangelie aan Johannes, de zoon van Zebedeüs, wordt toegeschreven is een blijvend punt van discussie onder exegeten. Slechts weinigen zullen erkennen dat de auteur werkelijk de apostel Johannes is, of zullen de “geliefde leerling” (de bron van de Johanneïsche traditie) als één van de twaalf zien. Ook al vinden we bij Johannes een aantal historische verwijzingen naar Jezus die verloren waren of overgesimplificeerd in de synoptici, toch heeft ook hij de Jezus-traditie herdacht en herschreven. Veel van de typische kijk van Johannes is waarschijnlijk terug te voeren op het feit van de unieke geschiedenis van de gemeenschap die deze traditie bewaard heeft. (->Joannine Theology, 83:9- 17).

4.1.2 De verzameling van de vier evangelies.

Aanvankelijk werd evangelie in de spreektaal van de Christenen (2 Kor. 11,4; ->Pauline Theology, 82:31) gebruikt voor het geheel van de Boodschap van het Jezus / Christendom. Dit vinden we ook expliciet verwoord in de opening van het Mc.-evangelie. “Begin van de Blijde Boodschap (=evangelie) van Jezus Christus, de Zoon van God.” (Mc. 1,1)
Toen de andere evangelies geschreven werden, werden zij waarschijnlijk ieder het officiële evangelie van de groep tot wie zij gericht waren. Er is geen enkele aanduiding dat een van de vier evangelisten verwachtte dat zijn lezers/toehoorders een ander evangelie zouden lezen dan dat welk hij schreef. Dit is ook waarschijnlijk de reden waarom Mt. en Lc. het evangelie van Mc. hebben verwerkt in plaats van zichzelf als supplement te zien. Zo werd ieder individueel evangelie waarschijnlijk gezien als de lokale variant van het éne evangelie. Deze gedachte wordt ook uitgedrukt in de titel die men in de bijbeluitgave en liturgie aan de evangelies geeft “Evangelie volgens ...”. Het gebruik van het meervoud evangelies komt vermoedelijk pas van na 125, vgl. Justinus, Apol. 1,66-67. Het feit van één evangelie inspireerde waarschijnlijk de poging van Tatianus rond 170 waarin hij de vier evangelies probeert te harmoniëren in één verhaal, zijn Diatessaron. Zijn werk verving gedurende een bepaalde tijd de vier evangelies in de Syrische kerken. De Kerk in haar geheel echter nam de vier evangelies, zonder de verschillen proberen te harmoniëren, op in de canon van de H. Schrift.

4.1.2.1 Waarom werden deze vier boeken opgenomen?

Deze vraag is nauw verbonden met de vraag waarom een aantal andere zogenaamde evangelies geen plaats kregen in de canon. In het midden van de tweede eeuw vinden we een aanduiding bij Justinus die de ware evangelies herleidt op de apostelen of hun leerlingen Justinus, Dial. 103.7: “de herinneringen waarover ik sprak werden opgeschreven door de apostelen en hen die hen volgden.” Dit was blijkbaar toch een latere ontwikkeling. Immers niemand verweet Tatianus iets toen hij de evangelies harmonieerde tot een boek dat niet door een apostel geschreven was. Daarenboven vinden we bij Papias (rond 125) dat ook al kende hij de geschreven apostolische evangelies, dat hij ze toch wilde aanvullen en verbeteren met mondeling materiaal dat uiteindelijk van een of andere ooggetuige afstamde.
Uiteindelijk leek het aura van de apostelen toch te overwinnen. De Kerk was er trots op om twee evangelies (Mt. en Joh.) te hebben uit de handen van twee van de Twaalf, aangevuld met een evangelie van Marcus die met Petrus gelieerd was en van Lucas die bij Paulus hoorde. Misschien is het ook zo dat het belang van de gemeenten die deze evangelies hadden, waaruit ze voortkwamen en waarbinnen ze gelezen werden, ook van belang is geweest voor het feit dat ze bewaard zijn. Mt. was waarschijnlijk gericht tot een Syrische gemeenschap in de buurt van Antiochië, Marcus is vermoedelijk in Rome opgeschreven en in Alexandrië bewaard, Lc. was op verschillende manieren verbonden met Antiochië, Griekenland of Rome. Joh. is vermoedelijk in Efeze ontstaan. Door de grote verschillen tussen Joh. en de Synoptici en door het gebruik van Joh. door de gnostici in het begin van de tweede eeuw was het niet zonder problemen dat Joh. erkend werd. Er is aantoonbaar oppositie tegen Joh. in Rome tot rond 200 (Epiphanius, Panarion 51 [GCS 31,248v.]).
Toch overwon de overtuiging in het laatste kwart van de tweede eeuw de gedachte dat er vier en slechts vier evangelies waren. Een gevolg van dit geleidelijke proces van het komen tot een canon is het feit dat er ook nog andere mondeling materiaal over Jezus uit de eerste eeuw naast de vier evangelies overleefde tot in de tweede eeuw.
Ondanks sommige extravagante verklaringen heeft niemand kunnen aantonen dat er enig uitgebreid niet-canoniek geschreven Jezus-materiaal is dat uit de eerste eeuw dateert. Het is eerder zo dat een oude mondelinge traditie pas in de tweede eeuw of later op schrift werd gesteld.
Misschien is het verhaal van de overspelige vrouw dat we vinden in Joh. (7,53-8,1) daar pas 100 jaar na afsluiting van het evangelie terecht gekomen. (in sommige mss. vinden we het in Lc. na vers 21,38). Sommige echte uitspraken van Jezus hebben overleefd in citaten die we vinden bij de kerkvaders, voor deze “agrapha,” vgl. J. Jeremias, Unknown Sayings of Jezus (London, 1957). De belangrijkste bron voor buiten-canoniek Jezus-materiaal zijn de apocriefe evangelies.
Het is mogelijk dat er authentieke woorden van Jezus bewaard worden in het evangelie van Thomas (->Apocrypha, 67:67) evenals enkele primitieve versies van meer uitgewerkte parabels uit de evangelies. (J. D. Crossan [Sayings Parallels (Phl, 1986)]) Men moet echter de uiterste voorzichtigheid aan de dag leggen om uit te maken wat van Jezus kan komen of wat komt uit de eerste verkondiging over Jezus. De apocriefen zijn veel bruikbaarder door de informatie die zij geven over de ontwikkelingen in de theologie, ecclesiologie en vroomheidsleven in de tweede eeuw.

4.1.2.2 Waarom werden de apocriefe evangeliën niet opgenomen in de canon?

Het is zeker dat het criterium van apostoliciteit een belangrijke maar niet de enige doorslaggevende factor is zoals blijkt uit de geschiedenis van Serapion, bisschop van Antiochië (rond 190 (Eusebius, HE 6.12.2; ->Apocrypha, 67:72). Hij ontdekte dat men in Rhossus las uit het Evangelie van Petrus. Serapion verbood deze lectuur omdat de docetisten dit evangelie gebruikten om hun theologie te ondersteunen. Dit verhaal laat twee dingen zien:

  • (1) Het publieke lezen van de evangelies in de kerk was equivalent aan een soort erkenning van canoniciteit en dat het lezen van bepaalde geschriften onder de bevoegdheid van de kerkelijke overheid viel.
  • (2) De heretische oorsprong of het gebruik door heretici veroorzaakte achterdocht ondanks het feit dat een bepaalde tekst aan een apostel werd toegeschreven.

Wat er ook van zij vanaf ongeveer 200 was de canoniciteit van vier en slechts vier evangelies geen vraag meer in de Griekse en westerse kerken. Ireneüs (Adv. Haer. 3.11.8) had geargumenteerd dat er slechts vier evangelies konden zijn en zoals Origines het verwoordde (Eusebius, HE 6.25.4): deze evangelies “alleen zijn onloochenbaar authentiek in de Kerk van God op aarde.” De toenemende overeenstemming rond 200 tussen het Griekse Oosten en het Westen over welke geschriften tot de canon behoren komt voort uit een toenemend contact via verkeer, bv. Origenes ging naar Rome; Ireneüs, bisschop van Lyon kwam uit het oosten. De Syrische kerk gaf de voorkeur aan het gebruik van het Diatessaron in de derde en vierde eeuw, ze nam de vier evangelies pas aan in de vijfde eeuw.
De Kerk plaatste de brieven van Paulus en de vier evangelies in continuïteit met de geschriften die zij uit het Jodendom had overgenomen.

Tot slot: canoniciteit en inspiratie zijn verschillende dingen. Over de inspiratie zie een andere les.

5 Excursus: De canon bij Luther.

Luther doorbrak de concensus in de Kerk door 2 Macc. 12,46, dat een mogelijk argument voor het bestaan van het vagevuur bevat, niet te aanvaarden. Hij verwierp dit boek na een discussie over het vagevuur met Johannes Eck (1519). Uitindelijk erkende hij slechts 39 boeken uit het O.T., hierbij volgde hij een lijst van Hiëronymus. Hij verwierp als aprocrief: Jud., Wijsh., Tob., Sir., Bar., 1-2 Macc. en delen van Esth. en Dan. . Vele reformatoren volgden hem hierin. Luther kieperde Esther eruit omdat het niet een keer over God spreekt, te werelds en te Joods is.
Wat betreft het N.T. kent de Protestantse canon kent minder gezag toe aan: Heb., Jacobus, Judas, 2 Petrus en Openbaring. De protestanten met uitzondering van de lutheranen hebben w.b. het N.T. dezelfde canon als de katholieken.
De reformatie heeft hier de vraag gesteld naar de “canon in de canon”, d.w.z. zijn er boeken die meer gezag hebben dan andere?
De orthodoxe kerken hebben vrijwel allen de katholieke canon aanvaard.

6 Voetnoten

  1. Er is een uitgebreidere versie op het subdomein voor cursisten.