De zonde tegen de H. Geest

Uit Apowiki

De zonde tegen de H. Geest of "Onvergeefbare zonden"

Enkele teksten uit de evangelies spreken over de “zonde tegen de H. Geest.”

  • Mt. 12,30-32: “Wie niet met Mij is, is tegen Mij, en wie niet met Mij bijeenbrengt, drijft uiteen. Daarom zeg Ik u: Iedere zonde en godslastering zal de mensen vergeven worden, maar lastering van de Geest zal niet vergeven worden. Als iemand zich kant tegen de Mensenzoon, zal het hem vergeven worden, maar wie zich kant tegen de heilige Geest, zal geen vergiffenis verkrijgen, noch in deze, noch in de komende wereld.
  • Lc 12,10: “Aan ieder die zich zal kanten tegen de Mensenzoon zal het vergeven worden, maar hem die de heilige Geest heeft gelasterd, zal het niet vergeven worden.
  • Mc. 3,28-30: “Voorwaar, Ik zeg u: alle zonden zullen aan de mensen vergeven worden, ook alle godslasteringen die zij uitgesproken hebben, maar als iemand lastert tegen de heilige Geest, krijgt hij in eeuwigheid geen vergiffenis; hij is bezwaard met een eeuwig blijvende zonde.' Dit omdat zij gezegd hadden: 'er huist een onreine geest in Hem.'

De zogenaamde zonde tegen de H. Geest is het willens en wetens toeschrijven van de macht en goedheid van de Heer aan de Satan. Terwijl het hart van degene die dit doet beter weet (o.i.v. de H. Geest) wijst deze het heil van de Heer bewust af. Dit is de zonde tegen de H. Geest. Het gaat hier niet om objectieve overtredingen die niet te vergeven zouden zijn, maar om de subjectieve houding van iemand, waardoor deze Gods genade tegen beter weten in afwijst. Mocht zo iemand tot inkeer komen dan kan het Hem vergeven worden. Zolang hij in die toestand volhardt is er geen vergeving mogelijk. M.n. Mc. en Mt. geven dit aan. De context is dat de Farizeeën, ondanks alles, Jezus niet willen erkennen en Zijn macht en tekens toeschrijven aan het kwade.

Nog enkele teksten lijken te suggereren dat vergeving van sommige zonden na het doopsel niet meer mogelijk is, vgl. Hebr. 6,1-8; 10,26-31 en 12,14-17.
1 Joh. 5,16-17 stelt dat men niet hoeft te bidden voor wie een zonde ten dode doet.

  • Als iemand zijn broeder een zonde ziet bedrijven die niet voert tot de dood, moet hij voor zijn broeder bidden, en God zal hem in leven houden, dat wil zeggen, als zijn zonde hem niet doodt. Want er is een zonde die voert tot de dood; hiervoor geldt mijn aansporing om te bidden niet. Maar hoewel elke verkeerde daad zonde is, brengt niet elke zonde de dood.

Het onderscheid is niet de ernst van de zonde. Het verschil is dat de zonde ten dode een fundamenteel breken met Christus is, waardoor de zondaar een “kind van de duivel” wordt (1 Joh. 3,10).

Hebr. 6,4-6: “Want wanneer mensen eenmaal het licht hebben gezien en van de hemelse gave hebben geproefd en deelgenoot werden van de heilige Geest, wanneer zij de voortreffelijkheid van Gods woord en de krachten van de toekomstige wereld hebben ervaren en na dit alles afvallen, kunnen zij onmogelijk weer tot bekering worden gebracht; want op hun manier hebben zij de Zoon van God opnieuw gekruisigd en aan bespotting prijsgegeven.
De context leert dat de auteur niet wil leren dat er na het doopsel geen vergeving meer is, maar dat wie de genade van het Heil willens en wetens weggooit en spot met de verlossing niet bekeerd kan worden.

Ook Hebr. 10,26v “Want als wij, na de kennis van de waarheid ontvangen te hebben, moedwillig zondigen, blijft er geen offer voor de zonden meer over, maar alleen een schrikwekkend uitzicht op een oordeel en een begerig vuur, dat de vijanden van God wil verteren.
De tekst van 1 Joh. en de teksten uit Heb. handelen over hetzelfde de woorden van Jezus hierboven.

Over het algemeen werden deze teksten door de kerkvaders verstaan dat het hier om een subjectieve houding ging van het bewust afwijzen van de Heer en Zijn Heil en niet direct om concrete daden die niet te vergeven zouden zijn. Zo gauw de zondaar tot inkeer kwam kon de Kerk alle zonden vergeven, alhoewel de teksten aangeven dat deze bekering niet zo heel makkelijk zal zijn. Deze teksten werden enkel als “objectieve” zonden gezien door dwaalleraren zoals Tertullianus, als montanist (De Pud. I, 5-10 enz.).