H. Catharina van Genua: Traktaat over het vagevuur

Uit Apowiki

Bron

Bij de vertaling van de tekst heb ruim gebruik gemaakt van het volgende werk:
H. Catharina Van Genua, Dialogen en verhandeling over het vagevuur (vert. van Trattato del purgatorio door Richard Schutte), Amsterdam, Rotterdam, 1916, 176-203.

Inleiding.

Deze heilige ziel (= H. Catharina van Genua), die nog in het vlees vertoeft, voelde zich geplaatst in het vagevuur van de brandende liefde van God, die haar geheel verbrandde en zuiverde van al wat er in haar te zuiveren was om, uit dit leven scheidende, gebracht te kunnen worden voor het aanschijn van God, haar zoete liefde. Door middel van dit vuur van de liefde begreep zij in haar ziel, hoe de zielen van de getrouwen in het vagevuur zich bevinden om gezuiverd te worden van elke smet en zondevlek, waarvan zij in dit leven nog niet gereinigd was.
En geplaatst als zij was in de liefderijke loutering van het goddelijk vuur, was zij verenigd met die goddelijke liefde en tevreden met alles wat die liefde in haar deed, en zo begreep zij ook de toestand van de zielen, die in het vagevuur zijn, en zij zei:

I. De volledige gelijkvormigheid van de zielen in het vagevuur aan de wil van God.

1 De zielen die in het vagevuur zijn (naar ik meen te begrijpen), kunnen geen ander verlangen hebben dan te zijn in die plaats, en dat door een beschikking van God, die het op een rechtvaardige manier zo ingericht heeft, dat zij niet meer tot zichzelf kunnen zeggen: “ik heb zulke zonden gedaan, daarom verdien ik hier te zijn”, of “ik wenste ze niet gedaan te hebben omdat ik dan nu naar het paradijs zou gaan”, en ook al niet: “die zal er eerder uitkomen dan ik” of “ik zal er eerder dan deze uitkomen.
2 Zij hebben geen herinnering meer van zichzelf of van anderen, noch over goede noch over kwade dingen, die hun een grotere dan gewone droefenis veroorzaakt. Ze zijn zo tevreden dat zij in deze beschikking van God zijn, dat zij alles aannemen wat Hem behaagt en zoals het Hem behaagt, dat zij niet kunnen denken over zichzelf bij hun grootste pijn.
3 Zij zien alleen het werk van de goddelijke goedheid, die zo barmhartig is voor de mens om hem tot zich te trekken, dat zij niets kunnen zien van een straf of van een weldaad, die hen zou kunnen te beurt vallen. Als ze dat wel konden zien dan zouden zij niet in zuivere liefde zijn.
4 Zij kunnen niet zien, dat zij in dat lijden zijn omwille van hun zonden. Hun geest kan dit niet vatten omdat dit voor hen een wezenlijke onvolmaaktheid zou zijn, die in deze plaats niet kan bestaan, omdat zij daar niet meer kunnen zondigen.
5 De oorzaak waarom zij in het vagevuur zijn, zien ze slechts één keer bij het scheiden uit dit leven. Daarna zien zij het niet meer omdat het anders iets van henzelf zou zijn.
6 Omdat zij in de liefde zijn, waarvan zij zich niet meer kunnen verwijderen door een daadwerkelijke fout, kunnen zij ook niets willen noch verlangen dan het puur willen van de pure liefde. In dit louteringsvuur bevinden zij zich in de goddelijke beschikking, (dat is pure liefde) en kunnen zij zich er helemaal niet meer van verwijderen, want zij kunnen niet meer zondigen evenmin als verdiensten verwerven.

II. De vreugde van de zielen in het vagevuur en hun groeiend zien van God. Het voorbeeld van de roest.

1 Ik geloof niet dat er een tevredenheid (vrede) bestaat, die men kan vergelijken met die van een ziel in het vagevuur, behalve die van de heiligen in het paradijs. Iedere dag groeit de tevredenheid door de invloed van God in de ziel en deze invloed wordt steeds groter naarmate dat het beletsel van die goddelijke invloed weggenomen wordt.
2 Dit beletsel is de roest/smet van de zonde, het vuur verteert de roest echter steeds meer en zo staat de ziel steeds meer open voor de goddelijke invloed. Net zoals een ding dat bedekt is de stralen van de zon niet kan weerkaatsen, dat is niet door de schuld van de zon, want die schittert altijd maar van de weerstand van de bedekking. Wanneer de bedekking echter verbrand wordt, zal het voorwerp aan de zon blootgesteld zijn en zal het beantwoorden aan haar stralen, in de mate waarin de bedekking verteerd wordt.
3 Zo ook is de roest (dat is de zonde) de bedekking van de ziel. In het vagevuur wordt zij verteerd door het vuur, en hoe meer zij verteerd wordt, hoe meer de ziel straalt in de ware zon, die God is. Zo groeit ook haar tevredenheid, naarmate de roest/smet van de zonde vermindert en de ziel blootligt voor het goddelijk licht; zo groeit het een en vermindert het ander, tot de tijd vervuld is.
4 Zo vermindert niet de pijn; alleen de tijd om in de pijn te blijven vermindert. En wat de wil betreft kunnen zij nooit zeggen, dat die pijn werkelijk pijn is, zo tevreden zijn ze met de beschikking van God, met wie hun wil verenigd is in pure liefde.

III. De straffen van de zielen in het vagevuur. Hun grootste straf is het niet bij God zijn.

1 Anderzijds ondergaan zij een pijn die zo ontzettend is, dat geen tong ze kan beschrijven, en geen verstand er ook maar een vonkje van kan begrijpen, als God het niet door een bijzondere genade soms liet zien.
2 Dit vonkje toonde God door zijn genade aan deze (mijn) ziel, maar ik kan het met mijn tong niet uitdrukken. De aanblik die de Heer mij toonde is nooit uit mijn geest verdwenen. Ik zal het u vertellen zo goed als ik kan. Alleen zij kunnen het begrijpen van wie de Heer het verstand opent.
3 De reden van iedere vorm van straf is de erfzonde of de persoonlijke zonde. God heeft de ziel zuiver, eenvoudig en vrij van elke zondesmet geschapen. Hij heeft haar een zeker zaligheidsinstinct gegeven dat op Hem gericht is. De erfzonde verwijdert de ziel van dit instinct en als daar nog de persoonlijke zonde bijkomt dan verwijdert zij zich nog meer daarvan. En hoe verder zij zich ervan verwijdert, hoe slechter zij wordt, omdat ze minder band met God heeft.
4 Alle goed dat kan bestaan, bestaat door het deelnemen (partecipazione) aan God. God deelt zich mee aan de redeloze schepselen zoals Hij dat zelf wil en bepaalt. Hij onttrekt zich nooit aan hen. Aan de redelijke ziel deelt God zich mee in de mate waarin Hij haar uitgezuiverd vindt van het beletsel van de zonde. Als een ziel streeft naar de oorspronkelijke staat van zuiverheid en puurheid waarin zij geschapen werd dan wordt het zaligheidsinstinct steeds meer ontwikkeld en groeit het een leven lang met zulk een kracht en liefdevuur, (dat haar naar haar eindbestemming trekt) dat het voor haar onverdraaglijk wordt om daarin belemmerd te worden. En hoe meer zij ziet, hoe groter haar lijden wordt.

IV. Het verschil tussen de verdoemden en de zielen in het vagevuur.

Omdat de zielen in het vagevuur zonder zondeschuld zijn staat er geen beletsel tussen hen en God behalve de straf die verhindert heeft dat het natuurlijk verlangen zijn volmaaktheid al bereikt heeft.
2 Vanuit hun zekere kennis van het belang van het kleinste beletsel en van het feit dat dit instinct tegengehouden wordt omwille van de rechtvaardigheid, daaruit ontstaat in henzelf een ontzettend vuur, gelijk aan dat van de hel, behalve dan de schuld, die de wil van de verdoemden in de hel boosaardig maakt. Aan de verdoemden deelt God immers zijn goedheid niet mee en daarom blijven ze steken in hun wanhopige kwade wil die ingaat tegen de wil van God.
3 Zo kan men duidelijk zien dat het hun kwade wil is die ingaat tegen de wil van God, die de oorzaak van de schuld is. En als de kwade wil blijft, blijft ook de schuld.
4 Omdat zij die in de hel zijn, uit dit leven zijn heengegaan met een kwade wil, daarom is hun schuld niet vergeven en kan ze ook niet vergeven worden. Want, nadat zij uit dit leven zijn heengegaan, kunnen zij hun wil niet meer veranderen. Op het ogenblik van scheiding wordt de ziel definitief bevestigd in het goede of in het kwade, overeenkomstig de toestand van haar vrije wil, zoals er geschreven staat: “Waar Ik u zal vinden”, d.w.z. met welke wil op het ogenblik van de dood, een wil of om te zondigen, of vol verdriet en berouw over de zonde: “Daar zal Ik u oordelen.”[1]
5 Van dat oordeel is geen kwijtschelding meer mogelijk. Na het ogenblik van de dood kan de vrijheid van de vrije wil niet meer veranderen, maar blijft zij zoals ze was op het ogenblik van de dood.
6 Zij die in de hel zijn, zijn daar omdat zij op het ogenblik van hun dood een wil om te zondigen hadden. Zij zijn beladen met een oneindig grote schuld, en de straf die ze krijgen, die overigens niet zo groot is als ze verdienen, is zonder einde.
7 Zij die in het vagevuur zijn hebben enkel straf, omdat hun schuld werd gedelgd in het uur van hun dood, want zij waren op dat ogenblik verdrietig over hun zonden en vol berouw omdat zij de goddelijke Goedheid beledigd hadden. Hun straf is eindig, en wordt steeds minder wat de duur betreft. O ellende van alle ellende, ze is nog groter, omdat de menselijke blindheid er geen oog voor heeft.

V. God toont zijn goedheid ook aan de verdoemden.

De straf van de verdoemden is niet oneindig zwaar, want de zoete goedheid van God zendt de straal van haar barmhartigheid ook naar de hel.
2 Want een mens, gestorven in doodzonde, verdient een oneindige en eeuwige straf, doch de barmhartigheid Gods heeft enkel de duur eindeloos gemaakt, de zwaarte daarentegen is begrensd in grootte. Want het was rechtvaardig geweest dat Zij een veel grotere straf zou gegeven hebben dan Zij gedaan heeft.
3 O, hoe gevaarlijk is een zonde bedreven in boosaardigheid, want zo iemand kan moeilijk berouw verwerven, en als hij geen berouw heeft, blijft zijn schuld bestaan, zolang zijn wil volhardt in de zonde die hij gedaan heeft of wil doen.

VI. Gezuiverd van zonde, ondergaan de zielen in het vagevuur hun straffen vol vreugde.

1 De zielen in het vagevuur hebben hun wil gelijkvormig gemaakt aan de wil van God, daarom deelt God hen zijn goedheid mee en zijn zij tevreden (wat de wil betreft) en gezuiverd van al hun zonden.
2 Op het vlak van de schuld zijn deze zielen zo zuiver geworden als toen God ze schiep. Omdat zij bij hun heengaan vol berouw waren en al hun zonden gebiecht hadden, met de wil om die niet meer te doen, daarom heeft God hen ogenblikkelijk hun schuld vergeven. Er blijft enkel nog de smet van de zonde over, waarvan zij gezuiverd worden door de pijn in het vuur.
3 Omdat zij gezuiverd zijn van alle schuld en verenigd met God in hun wil, daarom zien zij God in alle helderheid, overeenkomstig de maat van de kennis die Hij hen schenkt. Zij zien ook nog hoe geweldig het is om God te genieten en dat alle zielen met dit doel geschapen zijn.

VII. Met hoeveel liefdevuur de zielen in het vagevuur verlangen om God te genieten. Het voorbeeld van de hongerige en het brood.

1 Deze zielen bezitten een zo intens verenigend overeenstemming met God, die hen tot zich trekt, (door middel van het natuurlijke instinct van God in de ziel) dat ik geen redenen, vergelijkingen of voorbeelden kan geven om deze dingen te verduidelijken, zoals het verstand het werkelijk voelt en van binnenuit begrijpt. Toch zal ik een vergelijking maken die zich aan mijn geest opdringt.
2 Stel dat er op de hele wereld maar één brood zou zijn om de honger van alle schepselen te stillen; een brood waarnaar men alleen maar hoefde te kijken om verzadigd te worden. Stel nu dat een gezonde mens, die van nature het instinct heeft om te eten, als hij niet at niet ziek zou worden of sterven, maar dat zijn honger wel steeds groter zou worden, omdat zijn verlangen om te eten nooit zou verminderen. Als die mens zou weten dat alleen dit éne brood zijn honger kon stillen dan zou hij ondraaglijke pijn lijden. Zijn natuurlijk verlangen zou steeds heviger branden, hoe dichter hij bij dit brood zou komen, zonder het te kunnen zien, want heel zijn verlangen zou op dit brood gericht zijn en hij weet dat alleen daarin zijn voldoening ligt.
3 Als hij nu zeker zou zijn dat hij dit brood nooit zou kunnen zien dan zou hij op dat punt een echte hel hebben, zoals de zielen van de veroordeelden, die beroofd zijn van alle hoop om het brood, God, de ware Verlosser, ooit te zullen zien.
4 Maar de zielen van het vagevuur hebben wel de hoop dat zij dit het brood ooit zullen zien en zich volledig zullen kunnen verzadigen. Daarom leiden zij enorme honger en pijn zolang zij moeten wachten om zich te kunnen verzadigen aan dit brood: Jezus Christus, de ware God en Verlosser, onze Liefde.

VIII. De hel en het vagevuur openbaren de wonderlijke wijsheid van God.

1 Net zoals de pure, gelouterde geest geen andere rustplaats kan vinden dan God, omdat hij tot dit doel geschapen is, zo vindt ook de ziel, die in de zonde is geen andere passende plaats dan de hel, omdat God deze plaats voor haar bestemd heeft.
2 Daarom gaat de ziel op het ogenblik dat ze gescheiden wordt van het lichaam naar de voor haar bestemde plaats.
3 En wanneer de ziel zich op het ogenblik van scheiding van het lichaam in doodzonde bevindt, en op dat ogenblik de plaats van haar bestemming, die aangewezen wordt door de goddelijke rechtvaardigheid, niet zou bereiken, dan zou zij een nog grotere hel vinden dan de echte hel. Want dan ze zou buitengesloten zijn van die bestemming, die nog deelheeft is aan de Goddelijke Barmhartigheid, omdat Deze haar niet zo een grote straf oplegt als zij verdient. Omdat zij geen passendere en voor haar minder slechte plaats naar Gods bedoeling kan vinden, stort zij zich in de hel als in het haar eigen plaats.
4 Zo is het ook met het vagevuur. De ziel, die gescheiden wordt van het lichaam en niet de zuiverheid bezit waarmee zij werd geschapen, ziet de belemmering die alleen maar door het vagevuur kan worden weggenomen. Ze stort zich daarom onmiddellijk en graag daarin.
5 En indien zij deze bestemming, geschikt om het beletsel weg te nemen, niet zou vinden, dan zou er op dat ogenblik een hel in haar ontstaan, erger dan het vagevuur, want zij zou inzien dat zij door die bestaande hindernis niet kan naderen tot haar doel, dat God is. Dit doel is van zo grote betekenis, dat in vergelijking daarmee het vagevuur niets is, en toch, zoals reeds gezegd, gelijkt het op de hel.

IX. De noodzaak van het vagevuur.

1 Ik zeg nog meer: ik zie dat het paradijs van de kant van God geen poorten heeft, iedereen die wil kan hier binnengaan omdat God zuivere barmhartigheid is, en met open armen naar ons gekeerd staat om ons in Zijn heerlijkheid op te nemen.
2 Maar ook zie ik dat het goddelijk wezen veel zuiverder is dan men zich kan voorstellen en dat een ziel, die ook maar het geringste spoor van onvolmaaktheid in zich draagt zich liever in duizend hellen zou storten dan zich met deze onvolmaaktheid bevlekt in Gods tegenwoordigheid te bevinden.
3 Als deze ziel ziet dat het vagevuur bestemd is om deze vlekken van haar weg te nemen, gaat zij er graag heen, want het is voor haar een grote barmhartigheid om zich van dit beletsel te kunnen reinigen.

X. Het verschrikking van het vagevuur.

1 Hoe belangrijk het vagevuur is kan geen tong uitspreken en geen verstand vatten: ik zie alleen, dat de pijn zo groot is als in de hel. En tegelijk zie ik, dat de ziel die slechts het kleinste vlekje aan onvolmaaktheid draagt, dit vagevuur aanneemt als barmhartigheid (zoals gezegd is) en in zekere zin het niets acht in vergelijking bij die vlek die haar liefde belet.
2 Ik meen te zien dat de pijn van de zielen in het vagevuur meer is, nl. dat zij weten dat er iets aan hen kleeft dat God mishaagt en dat zij dit vrijwillig misdaan hebben tegen zijn grote goedheid, dit weten is erger dan enige andere pijn die zij voelen in het vagevuur. Dit komt omdat zij in staat van genade zijn, en de waarheid en de betekenis van het beletsel dat hen verhindert bij God te komen zien.
3 Alles wat ik tot nu toe gezegd heb, is in vergelijking met wat ik in mijn geest gezien heb - voor zover ik het dit leven kan begrijpen - zo buitengewoon, dat alle gezichten, alle woorden, alle gevoelens, alle verbeeldingen, alle rechtvaardigheid, alle waarheid mij niets toeschijnen. Ik ben beschaamd omdat ik geen betere woorden heb kunnen vinden.

XI. De liefde van God die de heilige zielen tot zich trekt en de belemmering die zij ervaren in de zonde zijn de oorzaak van de straf in het vagevuur.

1 Ik zie een zo grote gelijkvormigheid van God met de ziel, dat Hij, als Hij haar ziet in de puurheid, waarin Zijn majesteit haar geschapen heeft, haar een zekere aantrekkingskracht van vlammende liefde schenkt, die haar geheel zou kunnen vernietigen, ofschoon zij onsterfelijk is,
2 en die haar geheel herschept in Hem, haar God, zodat ze niets anders meer ziet dan God, die haar voortdurend tot zich trekt en in liefde doet ontvlammen en niet loslaat, voor Hij haar gebracht heeft tot dat zijn, waarvan zij is uitgegaan, dat is de reinheid waarmee zij geschapen werd.
3 Als de ziel zich door een innerlijke blik met een zo grote liefdegloed door God getrokken ziet, dan smelt zij weg in de hitte van deze liefde van haar allerzoetste Heer en God, die zij in haar geest voelt gloeien.
4 Als zij verder in het goddelijk licht ziet hoe God nooit ophoudt haar tot zich te trekken en liefderijk te voeren tot de algehele volmaaktheid, en als zij ziet dat Hij dit doet met veel zorg en onophoudelijk toezicht en alleen uit zuivere liefde, terwijl zij door het beletsel van de zonde, deze aantrekking die van God uitgaat niet kan volgen, namelijk de verenigde blik die Hij gezonden heeft om haar tot zich te trekken; wanneer zij dan nog ziet, wat het betekent teruggehouden te worden van het goddelijk licht, daarbij gevoegd het verlangen van de ziel om zonder hindernis door deze verenigde blik meegetrokken te worden: dan zeg ik, het zien van deze genoemde dingen de pijn van de zielen in het vagevuur vormt.
5 Zij slaan geen acht op deze pijn, - hoe groot ze ook is - zij voelen veel meer de tegenstand tegen Gods wil die in hen is, want zij zien heel duidelijk hoe groot en zuiver Gods liefde voor hen is.
6 De liefde van de verenigde blik trekt onophoudelijk zo sterk, als had zij niets anders te doen; daarom zou iedere ziel, die dit ziet, als zij een ander vagevuur, erger dan het hare kon vonden, zich onmiddellijk daarin storten, om sneller het beletsel van de zonde op te heffen, zo sterk is de drang van de gelijkvormige liefde tussen God en de ziel.

XII. Hoe God de zielen zuivert. Het voorbeeld van het goud in de smeltkroes.

1 Ook zie ik nog stralen en gloeiende lichten van de goddelijke liefde naar de ziel uitgaan, die zo doordringend en hevig zijn, dat het lijkt alsof zij niet enkel het lichaam maar ook de ziel zouden vernietigen als het mogelijk was.
2 Deze stralen hebben twee uitwerkingen: zij zuiveren en zij vernietigen.
3 Bekijk het goud, hoe meer je het smelt, hoe beter het wordt; je zou het zolang kunnen smelten totdat je alle onvolmaaktheid erin vernietigd hebt. Deze uitwerking heeft het vuur op stoffelijke dingen: de ziel echter kan niet vernietigd worden voor zover zij in God is, wel in zichzelf, d.i. in haar slechte eigenschappen. Hoe meer je haar zuivert, hoe meer je haar in zich vernietigt, totdat zij tenslotte gereinigd blijft in God.
4 Wanneer het goud tot vierentwintig karaat gezuiverd is, kan er niets meer verteerd worden, welk vuur men ook gebruikt: omdat niets anders erin verteerd wordt dan de onvolmaaktheden. Zo doet ook het goddelijk vuur in de ziel. God houdt haar zolang in het vuur tot Hij al het onvolmaakte uit haar verwijderd heeft en tot de volmaaktheid van vierentwintig karaat gebracht heeft: iedere ziel naar haar eigen maat. Wanneer zij gereinigd is, blijft zij geheel in God zonder nog iets in zichzelf te zijn; haar bestaan is God.
5 Wanneer Hij de ziel aldus geheel gezuiverd tot zich gebracht heeft, kan zij niet meer lijden omdat er niets meer in haar is dat verteerd kan worden. Indien zij aldus gezuiverd in het vuur gehouden werd, zou dit niet pijnlijk zijn. Integendeel het zou voor haar een vuur van de goddelijke liefde zijn, evenals het eeuwige leven zonder lijden.

XIII. Het brandend verlangen van de zielen om gelijkvormig te worden aan God en de wijsheid van God die hun onvolmaaktheid voor hen verbergt.

1 De ziel is geschapen met alle goede eigenschappen waarvoor zij vatbaar was, om tot de volmaaktheid te komen, door te leven zoals God het haar voorgeschreven had en zich niet te bevlekken door de zonde.
2 Maar bevlekt door de erfzonde, verliest zij haar gaven en genade, ze blijft dood en kan niet verrijzen tenzij door de tussenkomst van God. En wanneer zij door Hem opgewekt wordt door het doopsel, blijft nog de neiging tot het kwaad die haar drijft. Als zij geen weerstand biedt voert deze neiging tot de vrijwillige zonde, waardoor zij opnieuw sterft.
3 God wekt haar ook dan weer op tot het leven door een andere bijzondere genade; zij blijft echter zo bezoedeld en op zichzelf gericht dat, om haar terug te brengen tot de oorspronkelijke staat waarin God haar geschapen heeft, zij alle bovengenoemde goddelijke werkingen nodig heeft en zonder deze nooit daartoe kan terugkeren.
4 En wanneer de ziel zich bevindt op de terugweg naar haar oorspronkelijke staat, dan is haar verlangen in God hervormd te worden zo groot en hevig, dat dit verlangen reeds haar vagevuur is. Niet dat zij dit vagevuur ziet als een vagevuur, maar het ontvlamde en verhinderde verlangen is zo groot dat het voor haar het vagevuur wordt.
5 Door deze laatste daad van goddelijke liefde volbrengt God de genoemde werkingen zonder medewerking van de mens, omdat zich in de ziel zoveel verborgen onvolmaaktheden bevinden, dat zij hopeloos zou leven als zij ze zien kon. Maar deze laatste staat (=vagevuur) verteert ze allen en zodra zij verteerd zijn, toont God ze aan de ziel opdat zij de goddelijke werking in haar kunnen zien: het liefdevuur dat alle onvolmaaktheden verteert die te verteren zijn.

XIV. Vreugde en verdriet van de zielen in het vagevuur.

1 Weet dat voor de mens volmaakt is, wat voor God een gebrek is. Want wat de mens ook doet, ook al heeft het voor hem de schijn van volmaaktheid, en hoe zuiver hij het ook ziet, voelt, bedoelt of wil of in gedachten heeft, toch bevlekt en bezoedelt hij zich ermee wanneer hij het niet tot God terugbrengt.
2 Immers opdat handelingen volmaakt zijn is het nodig, dat zij verricht worden in ons zonder ons, nl. dat wij niet de eerst handelende zijn, en dat de handeling van God in God is, terwijl de mens er nog geen deel aan heeft.
3 Het zijn de werken, die God uit zichzelf verricht als laatste handelingen van zijn zuivere en pure liefde buiten onze verdiensten. Zij zijn zo doordringend en gloeiend in de ziel, dat het lichaam, dat haar omgeeft zo zeer erdoor verteerd schijnt te worden alsof het in brand stond, want het zou nooit rust vinden voor zijn dood.
4 Het is waar dat de liefde Gods, die in de ziel bruist, naar ik zie, haar een tevredenheid schenkt, die niet uit te drukken is. Toch neemt die tevredenheid geen sprankje weg van de pijn van de zielen in het vagevuur.
5 Integendeel, het is de liefde die tegengehouden wordt, die hun pijn uitmaakt en die pijn is groter naarmate de liefde volmaakter is waarvoor God hen ontvankelijk gemaakt heeft.
6 Aldus hebben de zielen in het vagevuur zeer grote tevredenheid en zeer grote pijn en het ene belet niet het andere.

XV. De zielen van het vagevuur kunnen geen verdiensten meer verwerven. Hoe hun wil staat tegenover de werken die in deze wereld tot hun uitboeting volbracht worden.

1 Indien de zielen in het vagevuur zich zouden kunnen uitzuiveren door berouw, zouden zij in één ogenblik heel hun schuld betalen: zo geweldig zou hun aanval van berouw zijn, en wel door het klare licht waarin zij het beletsel zien dat hen verhindert om zich te verenigen met hun doel, hun liefde: God.
2 Wees verzekerd dat aan deze zuivere zielen zelfs niet de laatste penning van hun betaling kwijtgescholden wordt, omdat zulks vastgesteld is door de goddelijke gerechtigheid.
3 Zo is het van de kant van God: wat de zielen verder betreft, zij hebben geen eigen keuze meer, en kunnen ook niets meer zien, tenzij dat wat God wil. En zij willen ook niets anders omdat hun staat aldus is bevestigd.
4 En wanneer hen een aalmoes gegeven wordt door mensen die op de wereld zijn, en hun tijd verkort wordt, kunnen zij het oog daarop niet richten met een aandoening van vreugde, behalve met in achtneming van de allerrechtvaardigste weegschaal van de goddelijke wil, terwijl zij alles overlaten aan God die zichzelf betaalt, zoals het zijn eindeloze goedheid behaagt. Indien zij zich konden afwenden om die aalmoes te zien buiten de goddelijke wil, zou het een eigendom voor hen worden dat hen het gezicht van de goddelijke wil zou ontnemen en dit zou een hel zijn.
5 Daarom staan zij onbeweeglijk bij alles wat God hun geeft, of vreugde en tevredenheid danwel pijn is. En nooit meer kunnen zij terugkijken op zichzelf, zozeer zijn zij verenigd met en herschapen in de wil van God, zo geheel zijn zij tevreden met zijn allerheiligste regeling.

XVI. De zielen willen een volmaakte uitzuivering.

1 Indien een ziel voor Gods aangezicht geplaatst werd, terwijl zij nog een weinig schuld te reinigen had, zou het voor haar een groot onrecht zijn en een veel groter lijden dan tien vagevuren:
2 want die zuivere Goedheid en hoogste Rechtvaardigheid zou zij niet kunnen verdragen en het zou van de kant van God ongepast zijn.
3 En voor de ziel die gezien had dat God nog niet ten volle voldaan was (zelfs al ontbrak haar nog maar een enkele oogopslag van zuivering) zou het onverdraaglijk zijn. Om de roestvlek weg te nemen, zou ze liever in duizend hellen gaan dan in de goddelijke tegenwoordigheid te staan zonder volkomen gezuiverd te zijn.

XVII. Aansporingen en verwijten aan de levenden.

1 Toen zij bovengenoemde dingen in het goddelijk licht zag, sprak deze gezegende ziel: ik zou zo hard willen schreeuwen dat alle mensen met schrik vervuld werden, en hen zeggen: O ellendelingen, waarom laat jullie je u zo verblinden door de wereld, dat jullie je in het geheel niet bekommeren om een zaak van zo groot belang in het uur van jullie dood?
2 Jullie voelen je allen gerust in de hoop op de barmhartigheid Gods, die volgens jullie zo groot is. Doch jullie zien niet dat die grote goedheid van God jullie tot oordeel zal strekken wanneer jullie gehandeld hebben tegen de wil van een zo goede Heer.
3 Zijn goedheid moet u dwingen geheel zijn wil te doen en u alle moed ontnemen om het kwade te doen. Want zijn rechtvaardigheid kan niet uitblijven doch moet in ieder geval ten volle voldaan worden.
4 Wees ook niet zo vermetel om te zeggen: ik zal biechten en dan een volle aflaat verdienen: ik zal dus op dat ogenblik van al mijn zonden gereinigd zijn en zalig worden.
5 Denk eraan dat de biecht en het berouw, die nodig zijn voor een volle aflaat, zo moeilijk zijn, dat je, indien je het wist, zou sidderen van angst; je zou er meer van overtuigd zijn ze niet dan wel te kunnen verdienen.

XVIII. Het vrijwillige en blijde lijden van de zielen in het vagevuur.

1 Ik zie twee uitwerkingen in de zielen die in de pijnen van het vagevuur vertoeven:
2 de eerste is, dat zij graag deze pijn lijden. Zij weten dat God hen grote barmhartigheid bewijst, als zij bedenken hoe groot God is en wat zij eigenlijk verdiend hebben. Want indien Zijn goedheid Zijn rechtvaardigheid niet door medelijden temperde, (door de voldoening die het kostbaar bloed van Jezus Christus geeft) zou één enkele zonde duizend eeuwige hellen verdienen.
3 Daarom lijden zij vrijwillig deze pijn en zouden zij er geen gram af willen doen, wetend dat ze dit maar al te zeer verdienen en dat het op deze wijze goed geregeld is: zij beklagen zich dus ook niet over God, (wat hun wil betreft) alsof ze reeds in het eeuwig leven waren.
4 De andere uitwerking is een tevredenheid, die zij hebben doordat ze de verordening van God, die vol liefde en barmhartigheid is jegens de zielen, begrijpen.
5 Deze twee inzichten stort God in één ogenblik in hun geest en zij begrijpen ze omdat ze in staat van genade zijn: ieder begrijpt ze zoals hij is, iedere ziel in de maat van haar bevoegdheid. En dit geeft hun een grote vreugde, die nooit ophoudt, maar die in tegendeel steeds sterker wordt naarmate zij dichter bij God komen.
6 De zielen zien deze dingen niet in zichzelf of door zichzelf, maar in God op wie zij veel meer hun blik gericht houden dan op hun pijnen, en die zij oneindig veel hoger schatten dan hun pijn. Want de geringste aanblik van God overtreft alle pijn en vreugde die een mens kan hebben; en hoewel deze aanblik ze overtreft, ontneemt het aan de zielen toch geen vonkje van de vreugde of pijn.

XIX. De heilige besluit haar leer over de zielen in het vagevuur met een verwijzing naar wat zij in haar eigen ziel ervaart.

1 Deze vorm van reiniging, die ik zie bij de zielen in het vagevuur, voel ik ook in mijn geest, vooral sinds twee jaar, waarin ik ze iedere dag duidelijker voel en zie.
2 Ik zie mijn ziel in dit lichaam als in een vagevuur, gelijkvormig en gelijk aan het werkelijke vagevuur, in die mate echter die mijn lichaam kan verdragen zonder te sterven, doch langzaam toenemend, tot dat het eindelijk zal sterven.
3 Ik zie de geest vervreemd van alle dingen, -zelfs de geestelijke -die hem tot voedsel zouden kunnen dienen, zoals vreugde, vermaak of troost. Men heeft niet de macht om iets te genieten, noch iets tijdelijks noch iets geestelijks, zij het met de wil, met het verstand of met het geheugen: zodat ik niet zou kunnen zeggen, dat mijn verlangen naar het ene ding meer gaat dan naar het andere.
4 Mijn innerlijk wordt hierdoor zozeer belaagd, dat alle dingen waardoor het geestelijke en lichamelijke leven verkwikt werden, mij langzaam geheel ontnomen zijn. En zodra zij weggenomen zijn, erkent het innerlijk dat het dingen waren, tot voeding en versterking. Doch zodra zij door de geest gekend zijn, worden zij ook door mijn geest gehaat en verafschuwd, zodat zij verdwijnen zonder tegenstand.
5 Dit komt omdat de geest de neiging heeft elk beletsel tot de volmaaktheid weg te nemen en dit doet hij met zoveel wreedheid dat hij zichzelf in de hel zou willen storten om zijn doel te bereiken. Daardoor ruimt hij alles weg waarmee de innerlijke mens zich zou kunnen voeden en belegert hem met zoveel spitsvondigheid dat niet het kleinste gedeelte van een onvolmaaktheid kan voorbijgaan zonder door hem gezien en verafschuwd te worden.
6 Wat de uiterlijke mens betreft ook deze is zodanig in het nauw gebracht, omdat de geest niet meer met hem in overeenstemming staat, dat er op aarde niets meer te vinden is, waardoor hij zich zou kunnen verkwikken naar zijn menselijke neiging. Er blijft hem geen andere troost meer dan God, die dit alles bewerkt uit liefde en met grote barmhartigheid om te voldoen aan zijn rechtvaardigheid.
7 Dit gezicht geeft hem grote vrede en grote voldoening, doch deze voldoening vermindert volstrekt niet de pijn of de verdrukking. Er zou ook geen zo grote pijn kunnen bestaan voor de ziel dat zij uit deze goddelijke regeling zou willen vluchten. Zij verlaat ook de gevangenis niet noch zoekt zij er uit weg te komen, zij laat God alles doen wat nodig is. Het is mijn vreugde dat God voldaan wordt en men zou geen groter straf kunnen vinden dan zich te stellen buiten Gods verordening, zozeer zie ik dat deze rechtvaardig en vol grote barmhartigheid is.
8 Al deze dingen zie ik en begrijp ik, maar ik kan geen geschikte woorden vinden om uit te drukken, wat ik eigenlijk zeggen wil. Wat ik gezegd heb, voel ik inwendig op geestelijke wijze werkzaam; daarom heb ik het gezegd.
9 De gevangenis waarin ik meen te zijn is de wereld, de boeien waarmee ik gebonden ben is mijn lichaam. En de ziel, verlicht door de genade, weet wat het zeggen wil, tegengehouden en vertraagd te worden om haar doel te bereiken. Het geeft haar grote pijn omdat zij zo teer is.
10 Zij ontving ook van God door genade een zekere waardigheid waardoor zij lijkt op God, die haar zelf één met Hem maakt door een mededeling van zijn goedheid. En evenals het onmogelijk is dat God pijn zou kunnen lijden, zo is het ook met de zielen die Hem naderen: hoe dichter zij Hem nabij komen, hoe meer zij ontvangen van Gods eigendom.
11 De vertraging, die de ziel ondervindt, veroorzaakt bij haar ondraaglijke pijn: de pijn en de vertraging zijn een beletsel voor de eigenschappen, die zij van nature bezit en die haar door genade getoond zijn. En daar zij deze nog niet heeft en er toch vatbaar voor is, blijft zij in even grote pijn, als de mate waarin zij God acht. En haar waardering van God wordt groter naarmate zij Hem meer kent; zij kent Hem meer naarmate zij meer zonder zonde is en de vertraging wordt zoveel verschrikkelijker omdat de ziel geheel in God gekeerd is en zij Hem kent zonder dwaling, omdat niets meer die kennis in de weg staat.
12 Zoals een mens, die zich liever laat vermoorden dan God te beledigen, het sterven voelt en hem dit een pijn veroorzaakt, doch door het licht van God een ijver ontvangt, die hem de goddelijke eer hoger doet schatten dan de lichamelijke dood, zo stelt de ziel, die de verordening van God kent, deze verordening boven alle innerlijke en uiterlijke pijnen, hoe verschrikkelijk zij ook mogen zijn. Dit doet ze omdat God, door wie dit geschiedt, alles wat men kan voelen of zich kan voorstellen overtreft.
13 En de kleinste deelname aan Hemzelf die God aan de ziel geeft, houdt haar door zijn Majesteit zo bezig, dat zij aan niets anders meer kan denken. Daardoor verliest zij alles wat van haar zelf is, ziet of kent ze de straf of pijn in haar zelf niet meer. Dit alles erkent zij in één ogenblik, op het moment waarop zij uit dit leven heengaat, zoals boven duidelijk gezegd is.

Tot slot, als besluit laat ons duidelijk begrijpen dat God alles wat van de mens is doet verloren gaan en dat het vagevuur hem reinigt.

Voetnoten

  1. Deze tekst staat nergens in de Schrift. Het is wel de inhoud van diverse parabels van de Heer, bv. Mt. 25.