Ireneüs van Lyon

Uit Apowiki
Versie door Pastoor (overleg | bijdragen) op 2 feb 2023 om 12:48 (1 versie geïmporteerd)

Ireneüs van Lyon: het begin van de theologie.

Bij Ireneüs ontstaat voor het eerst de theologie in zijn confrontatie met de gnosis. Hij is de eerste die zowel O.T. als N.T. gebruikt in zijn uiteenzettingen over het geloof. Hij behandelt voor de eerste maal systematisch de belangrijkste onderdelen van het geloof.

Zijn leven.

Ireneüs werd rond 140 geboren in Klein-Azië. In Smyrna was hij een leerling van Polycarpus (+156), een leerling van de apostel Johannes. In 177 was hij priester in de kerk van Lyon. Vermoedelijk is hij op weg daarheen een tijdje in Rome geweest. In 177-178 volgde hij bisschop Photinus op als bisschop van Lyon, na diens marteldood. Of hij zelf in 202 als martelaar gestorven is, is niet zeker. Dit wordt pas voor de eerste maal vermeld bij Gregorius van Tours (538-594). Zijn verdiensten zijn: de missie in Gallië; het sluiten van vrede in strijd om paasfeest (190-200) en zijn optreden tegen het gnosticisme.
Van Ireneüs’ geschriften zijn er slecht twee volledig overgeleverd: Adversus Haereses (= A.H.) (Tegen de dwaalleren) (180-90) en Demonstratio Praedicationis Apostolicae (=D). Van dit laatste werk was tot 1904 slechts de titel bekend.

Ireneüs’ tegenstanders.

Ireneüs’ werk is ontstaan als een kerkelijke verdediging tegen het Christelijk gnosticisme dat net zijn bloeiperiode kende. Zijn belangrijkste tegenstanders heetten Valentinus en Marcion.

Valentinus en het gnosticisme.

De in Egypte geboren Valentinus (90-160), was volgens de traditie van het Valentinianisme een leerling van Theudas, die op zijn beurt een leerling van Paulus was. Valentinus ontmoette deze Theudas rond 110 en stichtte na een visioen van het Jezuskind een school in Alexandrië. In 139 kwam hij naar Rome waar hij nog een school stichtte. Het gnosticisme kwam vanaf het begin van de tweede eeuw op vanuit het oosten en het verspreidde zich redelijk snel over de hele wereld. Als groep hield men zich op binnen de Kerk, maar men had eigen gebruiken, diëten, ... .
Het gnosticisme huldigt een onbekende God, die slechts door enkele uitverkorenen, immanent gekend kan worden: het heil en de verlossing van de mens vindt nergens anders plaats dan in zijn eigen kennis van het goddelijke. Het gnosticisme staat daarbij afkerig tegenover de materiële wereld. Het zogenaamde Christelijk gnosticisme wordt gekenmerkt door de overname binnen het gnostische systeem van Christelijke elementen.
Valentinus heeft ongetwijfeld de geniaalste compositie gemaakt. In zijn Evangelie van de waarheid dicht hij in een hymnische taal een gnostische mythe die het hele bestaan en de verlossing van de mens verklaart. Dit alles is ingekleed met Christelijke elementen en beelden uit de hellenistische en klassieke filosofie en mythologie. Door zijn genialiteit spreekt deze syncretistische leer erg aan bij zijn tijdgenoten, die in een neo-Platoonse sfeer naar wijsheid en kennis zochten. Evenals Plato zochten zij bij moeilijkere onderwerpen hun toevlucht en uitkomst in mythische omschrijvingen.
De leerlingen van Valentinus vallen al vrij spoedig uiteen in verschillende groepen. Een korte schets van zijn leer kan hier volstaan. De godheid bestaat uit een serie van emanaties, voortvloeiend uit een ongeworden oergrond. Deze emanaties gebeuren paarsgewijze, volgens het schema man-vrouw, het vrouwelijke element is inherent aan het mannelijke. Het allereerste paar bestaat uit de oergrond (afgrond, vader) waarin een volledige stilte rust. Hieruit vloeien drie paar eenheden (syzygiën) voort: de Nous (eniggeboren Zoon) waarin de waarheid zetelt, de Logos (Woord) die zich uit in het leven, en de ideale mens die geïnitieerd is in de (gnostische) kerk. Deze achtheid ontvouwt zich in 30 eonen, de laatste eoon is de wijsheid, de oorsprong van alle kwaad.

Het Valentinianisme bleef steeds een kleinere groep tot die verdween in de 7e eeuw.

Marcion.

In juli 144 werd Marcion (ca 85- ca 160) uitgesloten door de Kerk te Rome. Daarna ging hij actief propaganda maken tegen de Kerk. Reeds vanaf 139 had hij zijn eigen leer ontwikkeld in Rome en een nieuwe H. Schrift naar eigen inzichten samenstelde. Zijn leer is gekenmerkt door een Bijbels antinomisme, of overdreven paulinisme: Evangelie tegen de wet, door de leer van twee verschillende goden in O.T. (de demiurg van de materie, de geesten en het kwaad) en N.T. en het afwijzen van het O.T., door docetisme en ook door een afkeer van de materiële wereld, van het huwelijk, strenge vasten en ascese en bereidheid voor de marteldood. Jezus is enkel een verschijning van de vreemde God, in een schijnlichaam, hij is niet geboren, maar als volwassene verschenen (modalisme).

De Ebionieten.

Dit is een Joods-Christelijke sekte, die ontstond uit de Joods-Christelijke groep die in 66/67 ontstond door uitwijking van Jeruzalem naar Pella. Het ontstaan van de groep en zijn geschiedenis is grotendeels onbekend. De naam “ebonieten” komt van de aanduiding van de Christen als de “armen” (πτωχοί = םי) (vgl. Rom. 15,26; Gal. 2,10) of van de oergemeente in Jeruzalem die deze terminologie voor zichzelf gebruikte. Sinds Ireneüs duidt men deze groep met Ebionieten aan. Voor hen is Jezus de Messias. Hij is echter gewoon de zoon van Jozef en Maria op wie de H. Geest neerdaalde bij zijn doopsel. Jezus is niet zozeer onze verlosser voor hen, maar het voorbeeld van hoe wij moeten leven.
Zij houden bv het onderhouden van de wet van Mozes voor heilsnoodzakelijk en vieren naast de zondag ook de sabbat. Zij onderhielden naast de Christelijke gebruiken, ook een aantal Joodse gebruiken, zoals de besnijdenis. Zij verwierpen het hele offer- en priesterwezen, het eten van vlees. Zij kenden dagelijkse rituele doopbaden en sacrale maaltijden. Zij zuiverden de Pentateuch naar eigen inzicht van “valse” perikopen, verwierpen de Paulus-brieven als apostatisch en herschreven het Evangelie van Matteüs.

De apologetiek van Ireneüs

Ireneüs heeft een enorme betekenis voor de theologie omdat hij (1) als directe weerlegging van de eigenzinnige ‘valselijk genoemde gnosis’ de leer van de kerkelijke traditie uitgewerkt en (2) een leer van de heilseconomie uitwerkt. Het is duidelijk dat Ireneüs ideeën van zijn voorgangers gebruikt, m.n. dan van Justinus. Vóór alles is Ireneüs theologie gebaseerd op en gerelateerd aan de H. Schrift.

Zijn verstaan van de H. Schrift.

Voor Ireneüs levert de Schrift de mogelijkheid om de orthodoxe Christenen te versterken in hun geloof, door aan te tonen dat de gnosis niets met het overgeleverde geloof te maken heeft. In de grond had de Schrift geen betekenis voor de gnosis. De interesse van het gnosticisme voor de Schrift was m.n. een gevolg van de nood aan zelfbevestiging als ook een manier om zich ertegen af te zetten. In feite kende de gnosis geen ander criterium dan zichzelf. Meestal volgden de gnostici een of ander “schoolhoofd” soms ook een geschreven tekst zoals het Evangelie van de Waarheid van Valentinus.
De gnosticus kan, doordat hij het pneumatische orgaan voor de volle kennis (gnosis) heeft, in iedere tekst de ware betekenis vinden, die enorm kan verschillen van de betekenis die die tekst voor niet-ingewijden heeft. De gnostici noemen hun methode van exegese zelf: allegorie. Bedoeld hiermee is dat zij hun eigen gedachtegoed proberen terug te vinden in vreemde (d.w.z. niet-direct gnostische) teksten, het is ook wezenlijk een misverstaan en willen misverstaan van die andere tekst of van de erin bedoelde historische werkelijkheid.
Het gnosticisme kent bv. heel wat O.T.ische namen, die zelfs een soliede verankering in hun systeem gevonden hebben, maar toch staat het over het algemeen negatief tegenover het O.T. omdat ze de Joodse wereldgod en de schepping door God afwijzen. Schepping is in hun opvatting het werk van de demiurg (vgl. Plato). De Valentinianen staan niet helemaal afwijzend tegenover het O.T., ze leren namelijk dat het zogenaamde zaad (sperma) veel gezegd heeft door de mond van de profeten en door de moeder. Het N.T. daarentegen was onvervangbaar voor de christelijke gnosticisten, want het grootste deel van de “gnosis” is volgens hen pas bekend geworden door Jezus Christus. Door de vaagheid van hun leer en door het gebruik van een allegorische methode van exegese zijn de gnostici erg willekeurig in hun exegese.
Ireneüs verwijt hen hun willekeur. Hij verdedigt de autoriteit van de hele Schrift. Hij insisteert op de sufficiëntie van de Schrift: er is geen geheime Openbaring nodig. De gnostici trokken zich vaak terug in hun eigen bolwerk van dogmata en stelden zich zo boven de apostelen en de Schrift. Ireneüs leert de letterlijke interpretatie en ook dat men onduidelijke teksten met duidelijkere moet vergelijken. Ondanks zijn protest tegen de allegorie gebruikt hij ze zelf vaker. Zijn protest richt zich uiteindelijk tegen de hoogmoedige houding van de gnostici tegenover God, wereld en Schrift. De volledige kennis van de dingen van God en Schrift is onmogelijk voor een mens, daarom zijn Kerk en Traditie noodzakelijk.
Ireneüs is de eerste die de hele Schrift gebruikt. Voorheen werd in orthodoxe kringen enkel het O.T. als de Schrift gezien. Hij doet dat tegenover Marcion die snoeit in het N.T. om daarin Joodse invloeden te schrappen. De Ebionieten hielden enkel een gezuiverd Matteüs-evangelie en wezen Paulus af.
De gnostici hielden ook eigen evangelies, zoals het Evangelie van de waarheid Valentinus en het Evangelie van Judas. Wanneer de schriftargumentatie in hun nadeel uitvalt dan trekken zij zich terug in hun eigen bolwerk van eigen dogma's, waardoor ze zich boven de traditie, de apostelen en de Schrift stellen. Ireneüs insisteert op de sufficiëntie van de Schrift. Hij stelt dat de zin ervan “helder en duidelijk” is en dat voor de interpretatie geen geheime openbaring nodig is, noch de hulp van gnostische meesters. Hij legt de nadruk op de helderheid en eenheid van de Schrift. Hij baseert zich op de heldere stukken van de Bijbel en niet -zoals het gnosticisme- op de parabels of verborgen dingen.
De bijbel heeft zijn gezag uit zichzelf. De Schrift is de absolute regel van de waarheid. Om de Schrift te verklaren neemt Ireneüs zijn toevlucht met name tot een filosofische interpretatie. Hij wil vertrekken van de letterlijke betekenis van een woord, die hij eventueel verduidelijkt aan de hand van paralleltesten, als reactie op de willekeur van de gnostische methode. Daarbij is hij niet vrij te pleite van “fouten”. Hij past de tekst soms aan aan zijn eigen inzichten met behulp van deze methode.
Ondanks zijn hevig protest tegen de allegorische methode van het gnosticisme neemt Ireneüs vaker zijn toevlucht tot dezelfde methode zonder de methode deze naam te geven.
Uiteindelijk richt Ireneüs’ protest zich tegen de hoogmoedige houding van de gnostici tegenover God, Kerk, wereld en Schrift. Hij stelt dat de volledige kennis van de dingen van God en de Schrift onmogelijk is voor een mens. In de Bijbel wordt aan de menselijke weetgierigheid een beperking opgelegd. Daardoor zijn Kerk en traditie noodzakelijk.

De kerkelijke traditie.

Voor het gnosticisme is de traditie een zeer complex gegeven. De Heer, de oorsprong van de traditie(s) had zelf al een samengestelde natuur. Hij sprak bijgevolg woorden die voortkwamen uit verschillende bronnen, met ieder hun eigen waarde en interpretatie. Volgens de gnosis gaf Jezus een dubbel onderricht: aan de apostelen verkondigde Hij de God van de Joden, terwijl Hij de Openbaring van de onbekende God (Zijn Vader) voor de ingewijden reserveerde. De apostelen hadden daardoor geen idee van de God die hoger was dan de God van de Joden, noch van het pneumatische zaad (een deel van de goddelijke substantie) waardoor de ingewijden gevormd werden. Pas vrij laat na Pinksteren zouden de apostelen deze geheime Openbaring ook gekregen hebben.
Ireneüs’ taak is het benadrukken van de eenheid van de traditie. Hij kan dit slechts doen in een schema, waarin de traditie organisch verbonden is met haar drager, de Kerk, met haar kenmerken van “eenheid, heiligheid, apostoliciteit en katholiciteit”. De apostelen zijn de drager van de traditie. Eerst hebben we de mondelingen verkondiging van Jezus gehad, later gaf Hij de opdracht aan de apostelen om te verkondigen. Jezus heeft gewild dat de mondeling traditie eerder was dan de schriftelijke. Zoals de grote filosofen die hun leerlingen persoonlijk vormden, heeft Jezus een groep leerlingen verzameld, die Hij in de kleine alledaags dingen heeft doordringen met Zijn geest.
De mondelinge traditie zou zelfs indien de Schrift zou ontbreken een zekere regel voor het geloof zijn. Ireneüs insisteert op het belang van de apostelen en van de Kerk die de grondslag zijn van de Waarheid. Hij beroept zich o.a. op: “Wie naar u luistert, luistert naar Mij; en wie u verstoot, verstoot Mij, Wij Mij verstoot, verstoot Hem die Mij gezonden heeft” (apostoliciteit) (Lc. 10,16).
Jezus heeft gewild dat de mondelinge traditie eerder was dan de schriftelijke. De traditie is niet verborgen maar voor ieder toegankelijk in de Kerk (katholiciteit)
De traditie is niet verborgen maar voor iedereen toegankelijk in de Kerk. “Zij die de waarheid van het geloof willen zien kunnen in heel de kerk de traditie van de apostelen beschouwen”.
Zo beklemtoont hij de algemeenheid (katholiciteit) van de traditie tegen de vele geheime openbaringen van de gnostici en tevens de apostoliciteit. In de Kerk wordt de traditie bewaard door de continue keten van bisschoppen die de apostelen opvolgen.
De Kerk is een sociologisch gegeven, ze is alles behalve een louter geestelijke aangelegenheid, die wordt duidelijk door haar organisatie en door de opvolging van de bisschoppen in de verschillende kerken. Rome is de enige Kerk waarvan Ireneüs de volledige bisschopslijst geeft. Zij is de bevoorrechte getuige van de traditie. Dit is vooral te danken aan haar stichting door Petrus en Paulus. In een lange verhandeling aan de hand van de Hand. en de brieven van Paulus waarin sprake is van Petrus, tracht Ireneüs de autoriteit van Petrus te funderen.
Kerk en traditie hebben echter geen recht of reden om te bestaan zonder de H. Geest. Tegen de gnostische opwerpingen dat de apostelen aanvankelijk nog niet de volmaakte kennis hadden argumenteert Ireneüs vanuit de Schrift met teksten die spreken over de gave van de H. Geest. “Want nadat onze Heer verrezen is uit de doden en zij ‘met de kracht uit den hoge door de plotse komst van de H. Geest; (Lc. 24,49) werden bekleed, werden ze vervuld met alle gaven en hadden ze de ‘volmaakte kennis’ (Hand. 2,4)”.
Ook Jezus zelf gaf geen dubbel onderricht aan de apostelen. Zij hebben immers zelfs hun leven gegeven voor deze leer. De prediking van de apostelen wordt gerechtvaardigd door de komst van de H. Geest en door dezelfde Geest wordt hun verkondiging intact bewaard in de kerk. De geest zorgt ook voor de eenheid van de openbaring doorheen heel de geschiedenis. In III,24,1 lezen we dat het leven van de individuele Christen en van de hele Kerk voortkomen uit de “overdracht van de waarheid” en dat de Geest aanwezig is in het verkondigde geloof. Het leven is niet onderscheiden van het geloof, dat voortkomt uit de overdracht van de leer:

Zijn godsleer.

De ene God.

Het gnosticisme en m.n. Marcion spreken over twee goden: de kwade god uit het O.T. en de goede god uit het N.T. . Ireneüs moet de identiciteit van beide aantonen. Om dit doel te bereiken moet hij de eenheid van de Schrift en de Traditie aantonen. Zijn uitgangspunt is de H. Schrift. Zij het dat er nog geen duidelijke canon bestond.
Heel de geschiedenis van de Schrift: profeten, apostelen en Jezus ziet hij als een hechte eenheid. Zijn conclusie zal dan ook de volgende zijn: “Al dezen (evangelisten en apostelen) hebben ons de volgende leer overgeleverd: één God van hemel en aarde, aangekondigd door de wet ene de profeten, en één Christus, de Zoon van God”.
Hierbij worden voor de eerste maal in de geschiedenis de teksten van het N.T. geanalyseerde en van commentaar voorzien, waarbij ze dezelfde autoriteit genieten als het O.T. . Een prachtig staaltje van zijn exegetisch kunnen toont hij in zijn uiteenzetting. Hij begint bij de profetische uitspraken over God en gaat verder met de brieven van Paulus en de woorden van Jezus.
De hechtheid van het geloof in de éne God van het O.T. en N.T. kan hij zo vaststellen in Schrift en traditie, en a fortiori in de vier evangelies die in feite maar één evangelie zijn. De zekerheid van de eenheid van God, voortvloeiend uit de eenheid van Schrift en traditie, wordt nog bevestigd door het getuigenis van Petrus in Hand. 1-5,10. Andere argumenten voor de eenheid van God haalt Ireneüs uit de getuigenissen van Filippus (Hand. 8, 27-40), van Paulus te Damascus (9,20), op de Areopaag (17,24-31) en te Lystra (14,8-17), ook uit het getuigenis van Stefanus (7) en van het concilie van Jeruzalem (15,6-29).
God is ook de Drie-ene God zoals wordt overgeleverd in de traditie en zoals geschreven staat in de H. Schrift: “'Eén God en Vader van allen die is boven allen en met allen en in allen’ (Ef. 4,6). Want boven allen is de Vader, maar met allen is het Woord, want het is door zijn tussenkomst dat alles geschapen werd door de Vader’; maar in ons allen is de Geest, die roept ‘Abba, Vader’ (Gal. 4,6; Rom. 8,15) en die de mens vormt tot gelijkenis van God...”. Alhoewel Ireneüs vele trinitaire teksten heeft weigert hij speculaties op vlak van de Triniteit. Hij houdt zich aan de bijbelse taal.

De kennis van God.

Voor het gnosticisme was God totaal onbekend (ἀγνωστος). De gnosis gaat veel verder dan de Bijbelse verborgen God of de moeilijk te kennen Platoonse God. Zij huldigt een radicaal dualisme tussen God en de wereld, bijgevolg kan God enkel via de demiurg gekend worden, zodat alleen de ingewijde tot de kennis van God kan komen.
Voor Ireneüs heeft de geschiedenis als geschiedenis de taak om God te doen kennen, bovendien is de eenheid van de geschiedenis ook nog een argument voor de eenheid van God, immers de ene God is nodig om ervoor te zorgen dat de geschiedenis geen zinloze verzameling van losse feiten wordt.
Voor Ireneüs is de openbaring van God in de geschiedenis dé weg waarlangs de mens de wel en de eigenschappen vang God kan kennen. De Demonstrationes is het boek dat de lijn van de heilshistorie schildert, van de profeten tot de Zoon. De hele heilseconomie is een zichtbaar-worden van God. “Eerst werd Hij in de Geest profetisch gezien, dan door de tussenkomst van de Zoon, zoals het aangenomen kinderen toekomt, in het hemelrijk zal Hij gezien worden al Vader.
De Openbaring is verbonden met alle ogenblikken waarin God zichzelf liet zien. Ireneüs huldigt hierbij een zekere dialectiek: de proefeten zagen God en tegelijk zagen ze Hem niet. Deze beperkingen moeten Gods transcendentie vrijwaren.
Dit zien van God is geen louter theoretisch gebeuren, maar een echt levengevend gebeuren waarin de H. Geest een centrale rol speelt. Het is geen immanent gebeuren, zoals in de gnostische systemen. Immers dit zien gebeurt met de aardse ogen die door de genade versterkt zijn. dit laatste ie een Christelijke aanpassing van de neo-Platoonse θεωρίa.
Het aanschouwen is de weg en het doel van hen die naar God toegaan, daarom kan het werk van de rede niets anders zijn dan voorbereiding op de aanschouwing. Het geloof kan hierbij niet worden weggecijferd.

De Christologie.

Binnen het gnosticisme zijn er verschillende leren over Christus. Maar allemaal zijn ze docetistisch. Er is een hoogste “geestelijke” Christus, een emanatie van de hoogste God. Hij is in een schijnlichaam naar beneden gekomen. Hij is onder ons verschenen, gehuld in ‘geestelijke elementen’, zonder materie, want deze laatste is in wezen slecht.
Het moment van Zijn nederdaling is voor de een in de kribbe, voor de ander bij de doop in Jordaan. Voor de Valentinianen is de geestelijke Christus de Zoon van de God van de Joden, die “door Maria gegaan is als door een buis”. Ebionieten houden hem voor een louter menselijk wezen, geboren uit Maria en Jozef. Voor alle gnostici heeft de geestelijke Christus zich losgemaakt van Jezus bij de passie. Ireneüs toont aan dat het Woord van God waarlijk vlees geworden is en dat de mens Jezus God is.

Christus, het Woord van God is waarlijk vlees geworden.

Het belangrijkste argument om dit te bewijzen ontleent Ireneüs aan het begin van het Johannes-evangelie. Hij stelt: “Met de woorden van Johannes zelf hebben wij alles bewezen”. Het begin van het Matteüs-evangelie: “Geslachtslijst van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham (1,1) ziet hij als een bewijs voor zijn waarlijk mens-zijn en Mt. 1,20-23: “het kind in haar schoot is van de H. Geest” als een bewijs voor Zijn godheid.
Andere schriftargumenten haalt hij uit de brieven van Paulus, vooral Rom. en Gal, uit Mc. 1,1, Lc. en uit de brieven van Joh..
De gnostische opvatting dat de hoogste Christus neergedaald is op de geestelijke Christus in de vorm van een duif bij de doop in de Jordaan wordt weerlegd door erop te wijzen dat de Geest die bedoeld is in Mt. 3,16 (Hij zag de Geest Gods neerdalen in de gedaante van een duif en over zich komen), de H. Geest is.
Na zijn uitgebreide schriftargumentatie spreekt Ireneüs over het motief van de incarnatie: alle mensen moeten gered worden en dit kan alleen gebeuren door de éne Christus. Om dit te bevestigen onderzoekt Ireneüs de woorden van de Heer en van de apostelen en hij besluit zijn betoog dan met een samenvatting van de nieuw-testamentische leer, waarbij hij zonder de latere technische termen te gebruiken, het Woord schildert als één persoon met twee naturen.

  • “Want als het geen mens zou zijn, die de vijand van de mens had overwonnen dan zou de nederlaag van deze vijand niet rechtvaardig zijn; als van de andere kant iemand anders dan God ons het heil zou gegeven hebben, can zouden wij het niet op zekere wijze bezitten. En als tenslotte de mens niet in eenheid met God geplaatst was, zou hij nooit deel kunnen hebben aan de onvergankelijkheid.”

De mens Jezus is God.

Dit moet hij niet verdedigen tegen de Valentinianen wel tegen Joden en Ebionieten hierin Ireneüs in verlengde van Justinus’ Dialoog met de jood Tryphon.
Ireneüs neemt in III,19,1-21,9 niet meer het woord (λογος) maar de mens Jezus als uitgangspunt. Justinus heeft deze kwestie al uitvoerig behandeld. Ireneüs herhaalt het motief van de incarnatie: “Daarom is het Woord van God mens geworden en de Zoon van God mensenzoon geworden: opdat de mens in gemeenschap treedt met het Woord van God en door de aanname (adoptie) zoon van God wordt (vgl. Joh. 1,12)”.
Door de profetische voorspellingen wordt bewezen dat de Jezus die door de profeten voorspeld is, het Woord is dat van vóór alle eeuwigheid bestaat.

  • “De H. Schrift geeft een dubbel getuigenis over Hem: enerzijds is Hij ‘mens’, ‘zonder eer’, ‘onderworpen aan het lijden’, ‘gezeten op het jonge van een ezelin’, met ‘azijn en gal gelaafd’, ‘veracht’ door het volk en ‘vernederd tot de dood’. Anderzijds is Hij de ‘Heilige Heer’, de ‘Wonderbaarlijke’, de ‘Raadgever’, ‘Schitterend door schoonheid’, ‘sterke God’, ‘Hij zal komen op de wolken gezeten’ als ‘Rechter’ van het heelal. Al deze dingen zijn over hem gezegd in de Schriften”.

Twee tekens heeft God gegeven in Zijn goedheid die verwijzen naar Zijn Zoon met “twee naturen”: de Emmanuelprofetie (Jes. 7,10-16) en het teken van Jona (Jon. 1,1v). De noodzaak om verlost te worden toont Ireneüs aan aan de hand van Paulus en de profeten die hun wijsheid van Christus gekregen hebben.

Zijn theorie van de “recapitulatio”.

De theorie van de “recapitulatio” (ἀνακεφαλαιοσις) is een prachtig voorbeeld van de kracht van Ireneüs’ denken. Hij ziet hierin de hele wereld en zijn geschiedenis in één grote eenheid tezamen.
Het geloof verbindt Ireneüs met de geschiedenis. Hij maakt er een apologetische constructie van. Uit deze grootse constructie is de eenheid van de wereld- en heilsgeschiedenis (m.n. door het verbond met Abraham en Noach), van de H. Schrift en van de traditie af te lezen en daarmee is ook de mogelijkheid voor allen gegeven om God en Christus te kennen en om te verwijzen naar hun beider eenheid.
In grote lijnen kunnen we de leer van de “recapitulatio mundi” als volgt schetsen: Christus is de volheid der tijden en het culminatiepunt van de mensengeschiedenis. In Zijn hele levensloop, van geboorte tot verrijzenis, vat Jezus de heilsgeschiedenis samen. Jezus vervult de geschiedenis en “bundelt het voorbijgaande samen tot één wezens- en zineenheid.”
“Op de ‘recapitulatio’ heeft Christus het hele mensengeslacht, de hele schepping van meet af aan gericht.”
De recaputulatio van de Adam gevallen mens gebeurt door genadevolle vernieuwing en herstelling (in Christus) en wordt uiteindelijk volledig voltooid bij de verrijzenis van het lichaam. De komst van Gods Zoon en de daardoor ontstane verwantschap tussen God en mens is het begin van de eschatologische recaputulatio.”

De incarnatie.

De theorie van de ‘recapitulatio’ gebruikt Ireneüs om de incarnatie van Christus te schilderen in het geheel van de heilsgeschiedenis. Ireneüs veronderstelt een overeenkomst tussen Adam en Christus, de nieuwe Adam, en tussen Eva en Maria. “Heel zijn werk, dat Hij van te voren heeft gemaakt, heeft Hij ‘in Christus onder één hoofd gebracht’ (Ef. 1,10)”
“De eerste Adam is geboren uit de maagdelijke aarde, de tweede uit een maagd. Zelfs Zijn wijze van ontstaan gebeurt zoals het eerste werk, om het precies zo opnieuw op te nemen om het te ‘herhalen’, dit wil zeggen om het ‘opnieuw op te nemen’ in zich”.
Wat bij de eerste Adam verloren ging moest de tweede redden, daarom heeft God de Schepper aan de ‘gelijkenis’ tussen hen beiden vastgehouden, ook in het ontstaan.
De waarheid van de incarnatie -tegen het docetisme- wordt bevestigd door de schriftteksten die Ireneüs citeert, vooral komen ze weer uit de brieven van Paulus en uit de evangelies.
Het hoogtepunt van de verlossing en van de incarnatie is het lijden (vgl. D. 25). Aan de hand van vele schriftcitaten schildert Ireneüs de parallel tussen de beide Adams door de overeenkomst tussen Eva en Maia.
Omdat de mensheid niet buiten de volheid van God gesloten is, maar door Zijn goedheid en geduld wordt verder gedragen, daarom kan een schepsel ook God dragen. Zo kan men begrijpen dat het voor Ireneüs niet slechts een vrome wens, maar een theologische noodzaak is, dat de eerste Adam werkelijk gered is. Daarom wijdt hij een heel hoofdstuk aan de realiteit van de erfzonde, de positieve en universele heilswil van God en de uiteindelijke redding van Adam.<

Kosmo-(theo)-logie en anthropologie.

Kosmologie en antropologie zijn nauwelijks te scheiden bij Ireneüs, want deze wereld heeft slechts zin doordat hier de mensen leeft, die doorheen de hele geschiedenis naar God gevoerd wordt. Beide themata moeten daarom samen behandeld worden.
De gnosis huldigt haar onbekende God, die niets met de wereld te maken heeft. De wereld is een minderwaardig product van een lagere godheid: de demiurg of de God van de Joden.
Voor Ireneüs is God, de onmeetbare en verborgene, de schepper van de wereld. Zijn verhouding met deze wereld is wezenlijk trinitair, met Zijn “beide handen”, de Zoon en de Geest heeft de Drie-ene God deze wereld en de mens geschapen uit liefde.
De materiële dingen hebben wel degelijk een echte waarde antwoordt Ireneüs op de gnostische these van de minderwaardigheid van deze wereld. Het duidelijkst wordt dit in de testen waarin hij spreekt over de mensheid van Christus. God en schepping (schepsel) verhouden zich als ‘zijn en worden’, als ‘eeuwigheid en tijd. God is zijn en daardoor eeuwig; de mens, het wordende schepsel -dat noodzakelijk begin, midden en einde heeft- is wezenlijk op God aangewezen en heeft Hem nodig. Dit onderscheid, tussen God en wereld, werkt zo diep door bij Ireneüs dat het Griekse onderscheid tussen materie en geest erbij verbleekt.
God is absoluut onkenbaar als Hij zich niet openbaart; deze openbaring gebeurt -parallel met de schepping- door de Zoon en de H. Geest. Ireneüs komt tot deze opvatting door Mt. 11,27: “Niemand kent de Vader tenzij de Zoon en niemand kent de Zoon tenzij hij aan wie de Zoon het wil openbaren”.
Ook hier neemt hij zijn toevlucht tot de recapitulatie-theorie. Hierin plaats hij zijn progressief, dynamisch mensbeeld.
De mens was bij de schepping volmaakt, “zo was de mens vanaf het begin in staat tot onvergankelijkheid en om te zijn naar de gelijkenis (met God)”. door de zonde van Adam ging deze volmaaktheid verloren, de eerste mens kon de rijkdom van Gods Geest nog niet dragen.
De eerste zonde, waarvoor vooral de gevallen Chiliarch (= de engel die voor de mensen moet zorgen) verantwoordelijk is, heeft een verstoring aangebracht in de geschiedenis zonder echter de werkelijke lijn te veranderen. Het wegnemen van de boom des levens is een daad van God, waardoor de mensen de genade krijgt om te sterven (= einde van zijn zondig leven), zo kan de sterfelijke mensen weer hermaakt worden door God in de verrijzenis, ook dan zal de mens bestaan uit lichaam en ziel.
De hele geschiedenis en openbaring zijn een opvoeding (παιδεία) van een voor het menselijk geslacht. In deze opvoeding staat de komst van Christus op het juiste ogenblik centraal. Hij neemt de menselijke natuur op zich en herstelt de rijkdom en volmaaktheid van het begin weer.
Het aardse bestaan van de mens is slechts tijdelijke en uiteindelijk gericht op de onvergankelijkheid. De vrijheid van de mens sluit de mogelijkheid om te zondigen niet uit. Ireneüs bewijst dat de ene God tegelijk goed is én rechter, aan de hand van de Schrift. Marcion zag in deze “dubbelheid” van God namelijk een argument voor het bestaan van twee goden. Ireneüs benadrukt daarom de universele heilswil van God én de vrijheid van de mens.

Slotopmerkingen.

Ireneüs leverde een enorme prestatie. Hij behandelt niet alleen grote themata zoals schepping, incarnatie en verlossing, maar hij bestrijkt ook -als eerste- ongeveer het hele terrein van de dogmatiek, aan het “begin” pas van de systematische theologische reflectie. Zo behandelt hij het wezen van de Godmens Jezus-Christus, de relatie van Christus en de Kerk, de rol van de H.- Geest, van Maria, de H. Schrift, het mysterie van de Kerk, de traditie.
Verrassend is de bibliciteit en de rijpheid van zijn theologisch denken in zo'n vroeg fase van het theologisch denken.