De mythe Huxley-Wilberforce

Uit Apowiki
Versie door ap>Pastacht op 26 apr 2021 om 13:16
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

Het zogenaamde conflict Kerk-wetenschap

De mythe Huxley-Wilberforce

Literatuur.

  • Allan Chapman, Slaying the Dragons. Destroying Myths in het History of Science and Faith, Oxford, Lion Books, 2013, 113-120.
  • Otto J. Helweg, “Scientific Facts and Christian Faith. How Are They Compatible?”, in: USA Today, March 1997, 84-86 (internet).
  • Stanley L. Jaki, The Origin of Science and the Science of its Origin, Edinburgh, Scottish Academic Press, 1978.
  • George Sim Johnston, “Why Catholics Like Einstein”, in: Crisis Online, March, 1996.
  • Alister McGrath, The Twilight of Atheism. The Rise and Fall of Disbelief in the Modern World, London, Rider, 2004, 79-83. Nederlandse vertaling: De ondergang van het atheïsme. Opkomst en verval van het ongeloof in de moderne wereld, Ten Have, 2006, 90-94.
  • J. R. Lucas, “Wilberforce and Huxley: A Legendary Encounter”, in: The Historical Journal, 22, 2 (1979), pp. 313-330.

Inleiding.

Sommige mensen zijn verbaasd dat de stichters van de moderne wetenschap vrijwel zonder uitzondering Christenen waren, die als wetenschappers probeerden aan te tonen dat wij in een geordend heelal leven. Zij geloofden dat dit onderzoek een krachtig bewijs zou vormen dat dit heelal geschapen was door een ordenende, redelijke God, die gekend kon worden.[1]
Er is geen twijfel over de Christelijke levensovertuiging van Copernicus (1463-1543), Francis Bacon (1561-1626), Galileo Galilei (1564-1642), Kepler (1571-1630), Blaise Pascal (1625-1662), Isaac Newton (1642-1662), William Harvey (1578-1657), Robert Boyle (1627-1691), Michael Faraday (1791-1867), James Maxwell (1831-1879), en vele anderen.[2]

Het ontstaan van de mythe van de tegenstelling, geloof-wetenschap.

Het is een interessante historische vraag, waarom de natuurwetenschap, ontstaan in een Christelijke cultuur door Christenen, uiteindelijk gezien wordt als het tegendeel of de tegenstander van het Christendom.
De natuurwetenschap ontleent zijn bestaan zonder meer aan de katholieke metafysica (de wereld is goed geschapen en heeft een redelijke, door de mens te kennen en onderzoeken ordening) en ontstond in een Christelijk kader. Welke redenen leidden ertoe om wetenschap en katholiek dogma als tegengestelden te zien. Het antwoord is simpel: Galileo. Mogelijk beter: de propaganda/misleiding rond en over Galileo. Een parallel is de vertekende voorstelling rond de inquisitie.
Galileo wordt ten onrechte voorgesteld en gezien als een bewijs van de onverdraagzaamheid van Kerk en wetenschap. Met name Darwin werd als breekijzer gebruikt en in het begin van de 20ste eeuw ook Freud in de psychotherapie. Hier beperk ik me tot Darwin en m.n. de zogenaamde mythe Huxley-Wilberforce.

De receptie van Darwin.

De invloed van het godsbeeld uit de gangbare apologetiek (Paley).

Het is zeker dat Charles Darwins evolutietheorie, op basis van natuurlijke selectie, (The Origin of Species, 1859) een van de allergrootste of mogelijk de grootste factor was die de smeulende geloofscrisis in het 19de eeuwse Groot-Brittannië en ook daarbuiten tot uitbarsting bracht.
Een van de grote geloofsbestrijders uit die tijd was Thomas Huxley (1825-1905). Hij was m.n. vijandig tegenover de R.K.-Kerk. De theorie van Darwin was zijn belangrijkste wapen. In Noord-Amerika was het de agnost Robert Green Ingersoll (1833-99) die boud beweerde dat Darwin de geloofwaardigheid van het Christendom vernietigd had.
Toch is het Darwinisme op zich noch theïstisch, noch atheïstisch en hoeft het ook niet tot atheïsme te leiden. Om te begrijpen waarom dit, in grote mate, wel gebeurd is moeten wij de intellectuele/culturele context bestuderen waarin Darwins theorie het levenslicht zag en ontvangen werd.
De fundamentele reden voor de crisis is wel dat men in Engeland vrij algemeen een godsbeeld hield, dat men onbewust voor het Christelijke godsbeeld hield. Dit godsbeeld kwam in conflict kwam met Darwin. Het was het godsbeeld dat (impliciet) schuilging achter de populaire werken van William Paley (1743-1805), Anglicaanse aartsbisschop van Carlisle, (1743-1805). Wij vinden het in zijn zeer populaire werken View of the Evidence of Christianity (1794) en Natural Theology (1802).
In deze boeken verdedigt hij o.a. het bestaan van God. Deze werken hadden m.n. in de eerste helft van de 19de eeuw een niet te onderschatten invloed op het godsbeeld dat de mensen in Engeland hanteerden.[3]

Het bewijs van Paley

Laten wij die even van naderbij bekijken.
Een van de bekendste versies van Paleys godsbewijs is de analogie met een horloge in Natural Theology (1802):

Bij het wandelen op een open veld stootte ik mijn voet tegen een steen. Er werd me gevraagd hoe die steen daar kwam. Ik kon antwoorden dat voor zover ik wist hij daar altijd al had gelegen; Het zou misschien niet zo gemakkelijk zijn het absurde van de vraag aan te tonen. Maar stel dat ik een horloge op de grond had gevonden en men mij vroeg hoe het kwam dat die zich daar bevond, dan zou ik nauwelijks aan het vorige antwoord denken, nl. dat voor zover ik wist het daar altijd al had gelegen.

Paley kon zich niet inbeelden dat de horloge er al altijd had gelegen omdat het duidelijk is dat de delen van de horloge doelbewust samen werden gebracht. Het is onvermijdelijk dat een “horloge een maker moet hebben gehad”, terwijl een steen klaarblijkelijk geen doel heeft dat door de ingewikkelde structuur van zijn delen wordt onthuld.

Foute vooronderstellingen

Impliciet in deze redenering is dat de hele natuur, met alles erin, volmaakt geschapen is. Paley kende natuurlijk noch de latere evolutietheorie, noch de eraan voorafgaande evolutieve denkmodellen van de geologie. Hij leidde uit de structuur van het horloge een ontwerp(er) en een specifiek doel af.
De argumenten van Paley genoten veel aanzien en werden door velen als dwingend gezien.[4] Voor Paley was de hele schepping in al zijn onderdelen perfect ontworpen door een welwillende schepper en had alles in de schepping zijn eigen plaats gekregen bij het begin van de wereld. Je zou het kunnen omschrijven dat alle schepselen(en hun onderdelen) als het ware uitroepen: “Wij zijn ontworpen! Wij hebben een doel!”
Hij hanteerde een aantal (onbewuste) uitgangspunten, die bij nader inzien vals zijn en later ongewild desastreuze gevolgen zouden hebben. Zo zag hij God als de schepper van alle soorten planten en dieren in hun huidige vorm. Hij nam als vanzelfsprekend aan dat er nooit verandering geweest was en dat deze ook niet nodig was. De fout in de argumentatie zelf (niet in het Godsbeeld) van Paley is niet dat hij de ordening (in het horloge) zag maar hij draaft door en legt zich toe op de verkeerde eigenschappen van het horloge.

"Het probleem neemt een aanvang als Paley niet langer schrijft over systemen van componenten waartussen noodzakelijkerwijs een wisselwerking bestaat en hij overgaat op ordeningen die gewoon overeenkomen met zijn ideeën over hoe het zou moeten zijn. Al in de openingsalinea schemert dit probleem door als hij zegt dat de radertjes van het horloge van koper zijn om roest te voorkomen. De kwestie is dat dit materiaal, koper, niet een vereiste is voor de werking van het horloge. Het kan wellicht iets toevoegen, maar in principe kan elk horloge met radertjes van een willekeurig hard materiaal misschien zelfs van hout of been goed functioneren. En het wordt alleen maar erger als Paley over het glasplaatje aan de bovenzijde van het horloge begint. Dit specifieke materiaal is niet enkel geen vereiste, maar zelfs overbodig: ook zonder afsluiting functioneert het horloge goed. Het glas is weinig meer dan een gemak dat aan een onherleidbaar complex systeem is toegevoegd, het is geen onderdeel van het systeem zelf."[5]

Er waren maar een paar personen die het niet met hem eens waren en/of die hun bedenkingen hadden. John Henry Newman (1801-1890) had zijn bedenkingen en ook Charles Kingsley (1819-1875) argumenteerde in zijn roman The Water-Babies (1863) dat Paleys visie van God lang niet de enige manier was om de natuur op een Christelijke manier te begrijpen. Hij onderlijnde (het was intussen na Darwin) dat het meest opvallende kenmerk van de Christelijke scheppingsleer was dat God de dingen zo maakte dat zij zichzelf konden maken (voortplanten).
Toch bleef Paleys opvatting over de “bijzondere schepping” (elk ding is door God gemaakt zoals het nu is) in brede kringen geaccepteerd, zelfs in de 1850er jaren. Onderliggend was de gedachte dat als God alles goed geschapen heeft, waarom zou er dan nog verandering nodig zijn? Deze te simpele opvatting van bisschop Paley, die geen theoloog maar een man van het establishment was zou uiteindelijk Charles Darwin (1809-82) op zijn weg treffen.

Darwins reactie

Als jonge man was Darwin wel gecharmeerd van Paleys leer. Zijn 5-jarige reis op de Beagle naar de Stille Zuidzee en de Stille Oceaan gaven hem inzichten die niet te verenigen waren met die van Paley.
Een aantal waarnemingen deden hem twijfelen aan de correctheid van Paley’s opvattingen:

  1. De fossiele vondsten suggereerden dat er soorten bestaan hadden die uitgestorven zijn. Hoe was dit te verklaren binnen de visie van Paley? Ook het lezen van de theorieën van Thomas Malthus over de groei van populaties had hierbij een grote invloed op Darwin.
  2. Het feit dat de diverse levensvormen geografisch ongelijk verdeeld zijn over de wereld. Bv. waarom geen olifanten in Amerika. Darwins reis deed hem zoeken naar een theorie om de aparte populaties van planten en dieren op eilanden te verklaren.
  3. Rudimentaire organen en structuren, zoals de tepels van mannelijke zoogdieren, zijn moeilijk in overeenstemming te brengen met de opvatting dat alles het resultaat is van een bijzondere schepping.

Darwin zocht naar een betere theorie om dit te verklaren. Zonder in te gaan op hoe hij tot zijn conclusies kwam (hier is zeker veel geromantiseerd) formuleerde hij zijn theorie, die hij zag als een betere verklaring.
Voor Darwin en veel van zijn lezers was het duidelijk dat hij de bewijsvoering van Paley gevloerd had. Hij schreef in zijn Autobiography: “The old argument of design in nature, as given by Paley, which formerly seemed to me so conclusive, fails, now that the law of natural selection has been discovered. ...”[6]
Overigens was Darwins belangrijkste reden om het Christelijke godsbeeld in vraag te stellen niet verbonden met de evolutieleer maar kwam ze voort uit zijn afkeer van de in evangelische kringen toen populaire opvatting dat niet-gelovigen voor altijd verdoemd waren. De rouw om het verlies van zijn dochter speelt hierin ongetwijfeld ook een grote rol.
Paleys suggestie dat het Christendom leerde dat alle dingen geschapen zijn door God zoals zij nu zijn was duidelijk fout.

Gevolg voor het door Paley gedomineerde godsbeeld

Mede door het feit dat het darwinisme in en tegen deze context - van een te simplistisch godsbeeld - geformuleerd werd leidde het tot atheïsme bij velen. Velen verwierpen, zonder het te weten hun foute voorstelling van het Christelijke scheppingsgeloof, zoals geleerd door Paley, en niet de echte opvatting. Het darwinisme en de evolutietheorie zijn niet atheïstisch van zich uit. Het zijn puur natuurwetenschappelijk theorieën die onderzoeken hoe de natuur werkt, maar die de vraag naar het waarom van het zijn of de eerste oorzaken niet behandelen, tenminste niet binnen de natuurwetenschap.
In de tweede helft van de 20ste eeuw waren er nog steeds werken waarin de populaire opvatting dat de evolutietheorie onlosmakelijk verbonden is met atheïsme, denk aan het werk van de moleculaire bioloog Jacques Monod (1910-1976), Chance et Nécessité (1971) en het populariserende werk van Richard Dawkins (1941-), The Blind Watchmaker (1986), waarin hij de consequenties van de evolutionaire biologie, ook voor het geloof, uiteenzet. De vraag is in hoeverre de atheïst Dawkins zich niet als propagandist i.p.v. als wetenschapper gedraagt. Verder is er Stephen Jay Gould (1942-2001) met Wonderful Life: The Burgess Shale and the Nature of History (1989).

De grote invloed van Thomas Huxley.

Een van de grote actoren die de tegenstelling kerk-wetenschap leerde was zoals reeds aangegeven Thomas Huxley (1825-1895). Hij was een agnost (hij verzon het woord zelf) en een verbeten darwinist die de wetenschap en m.n. de biologie zag als een middel om antwoord te geven op vragen die voorheen tot de filosofie en/of theologie behoorden.
De reactie van nogal wat Christenen (en niet-Christenen) op de nieuwe (intellectuele) situatie was om het kind met het badwater weg te werpen en geloof eerder als een probleem te zien dan om te zien dat hier natuurwetenschap misbruikt werd (buiten zijn eigen grenzen).
Natuurwetenschap beschrijft enkel waarneembare dingen (secundaire oorzaken), maar zegt niets en kan vanuit zijn methodiek niets zeggen over de eronder liggende metafysieke vragen (primaire oorzaken) zoals: Wat is het bestaan? Waarom is er beweging? Is er een God of is er geen God? Wat is het zijn? enz.
Zonder dit hier te kunnen uitwerken wil ik er op wijzen dat er een verschil is tussen natuurwetenschap en een gecamoufleerd metafysiek naturalisme.

De mythe Huxley-Wilberforce.

Een van de bekendste illustraties van hoe het zogenaamde conflict geloof-wetenschap verspreid werd is het zogenaamde dispuut tussen eerder genoemde Thomas H. Huxley en Samuel Wilberforce, de Anglicaanse bisschop van Oxford. Dit dispuut zou plaats gevonden hebben tijdens een bijeenkomst van de British Association in het Oxford University Museum of Natural History en wel op 30 juni 1860 en zou gehandeld hebben over het thema evolutie.
Dit zogenaamde dispuut is een hardnekkige mythe. Wilberforce zou tijdens het dispuut gevloerd zijn door Huxley in diens antwoord op Wilberforces legendarische vraag of “hij langs grootvaders of grootmoeders kant van de aap dacht af te stammen”.[7]
De mythe van Huxley-Wilberforce is bijna veertig jaar later, in 1898, verzonnen.[8] Overigens heeft Samuel Wilberforce een heel verstandige commentaar op Darwin’s Origin of Species geschreven amper vijf weken vóór deze zogenaamde bijeenkomst.[9] De waarheid lijkt omgekeerd te zijn, immers Darwins boek uit 1868 The Variation of Animals and Plants under domestication zou door Darwin geschreven zijn als antwoord op de verstandige kritiek van Wilberforce.[10]
Dat het dispuut een mythe is, is sedert de 1970-er jaren bekend. Toch is het een blijvertje en wordt het steeds herhaald ter illustratie van de achterlijkheid van het geloof en de gelovige.
Een gelijksoortige mythe is die van Galilei, die na zijn veroordeling gezegd zou hebben “eppur si muove” (en toch beweegt ze = de aarde). Ook dit is een mythe.[11]

Het anti-religieuze wetenschappelijk atheïsme.

G.K. Chesterton (1874-1936) diagnosticeerde de psychologische fout van het wetenschappelijk triomfalisme: mensen die niet in God geloven, gaan niet in niets geloven, maar zij geloven alles. De dogma’s van het geloof worden vervangen door de dogma’s van het materialisme. Moderne geloofssystemen, zoals het marxisme (intussen voorbij) en het darwinisme komen uiteindelijk neer op één enkele onbewezen en onbewijsbare uitspraak, nl. dat alle verschijnselen, inclusief de Homo sapiens, volledig verklaard kunnen worden door de natuurwetenschap.
Men kan het kerndogma van dit post-Christendom samenvatten in de beroemde retorische vraag van Stephen Hawking: “What need, then, for a Creator?”[12]
P.S. Auteur dezes heeft geen enkele moeite met de evolutietheorie als natuurwetenschappelijke theorie, wel met het oneigenlijke gebruik ervan door sommigen buiten dit gebied.

Voetnoten

  1. Helweg.
  2. Een compilatie vind je bv. in: Dan Graves, Scientists of Faith. Forty-Eight Biographies of Historical Scientists and Their Christian Faith, 1996.
  3. Vgl. McGrath, 98-111. Over deze achtergronden, zie bv. Aileen Fyfe, Science and Salvation. Evangelical Popular Science Publishing in Victorian England, Chicago, University of Chicago Press, 2004.
  4. Hier m.n. Johnston, 102 v.
  5. Michael J. Behe, De zwarte doos van Darwin. Het biochemisch vraagteken bij de evolutie, Baarn, Ten Have, 1997, 251.
  6. Francis Darwin (ed.), The Life and Letters of Charles Darwin, including an autobiographical chapter, London, John Murray, 1887, vol. 1, p. 327.
  7. McGrath, 80: “whether it was “through his grandfather or grandmother that he claimed his descent form a monkey?”, Zie: J.R. Lucas, “Wilberforce and Huxley: A Legendary Encounter”, in: The Historical Journal, 22, 2 (1979), 313-330
  8. De anonieme auteur is Mrs Isabella Sidgwick, Macmillan's Magazine, LXXVIII, no. 468, Oct. 1898, `A Grandmother's tales', 433-434. Deze - toen nog anonieme - auteur is geïdentificeerd door Christopher Chessun, of University College, Oxford. Zie ook McGrath, 82 en Lucas.
  9. De tekst ervan is te vinden in: Samuel Wilberforce, Essays Contributed to the Quarterly Review, 2 Vols., (London, 1874), I, 92-95.
  10. McGrath, 82. Het is overigens ook een mythe dat Darwin zich op zijn sterfbed bekeerd zou hebben. Dit verzinsel gaat terug op Elisabeth Hope in 1915.
  11. Het is de bedoeling dit in een ander artikel te bespreken.
  12. zie artikel Johnston.