1 Literatuur.
- A. Bertrangs, De Bijbel over het lijden, Roermond-Maaseik, Romen en zonen, 1962.
- Jean Guitton, Le développement des idées dans l'A.T., Aix-en-Provence, 1947, 132 v. .
- A. Gelin, De hoofdlijnen van het O.T., Antwerpen, Patmos, 1962.
- Hans Kessler, Sucht den Lebenden nicht bei den Tote. Die Auferstehung Jesu Christi in biblischer fundamentaltheologischer und systematischer Sicht, Würzburg, Echter Verlag, 1995, 41-78.
2 Inleiding.
Het is zeer opmerkelijk dat het Joodse volk, en dan nog maar gedeeltelijk, pas vanaf de -3de of -2de eeuw tot het geloof in het leven na de dood en/of de opstanding kwam. Bij het oude Israël gaan het geloof in God en het geloof in het eeuwig leven niet samen en wordt het tweede zeker niet gezien als een beloning voor het eerste. Dit is opmerkelijk omdat voor veel 21ste eeuwers het geloof in God en het leven na de dood onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn dan dat los van het feit of zij er zelf in geloven.[1]
Wij zullen hier de ontwikkeling bestuderen die begon met de opvatting dat kwaad vergolden werd ten opzichte van het volk als geheel en in deze wereld en die voerde naar de overtuiging dat ieder persoonlijk geoordeeld of beloond zal worden in het hiernamaals.
3 De oudste tijden: de theorie van een collectieve vergelding in deze wereld.
Aanvankelijk hadden het volk Israël de opvatting dat het volk als volk gestraft of beloond werd. De gerechtigheid hing niet af van het doen of laten van een individuele persoon en werd als zodanig ook niet t.o.v. een persoon vergolden. Het was ten tijde van de koningen bv. zo dat het hele volk moest opdraaien voor de zonde van de koning. De opvatting dat de zonen voor de zonden van zijn vaders moesten opdraaien was nog veel ouder.
De oude Joden (hiermee bedoelen wij de tijd vóór de ballingschap) hadden net als andere volkeren uit die tijd geen of nauwwelijks begrip van persoonlijke gerechtigheid. Helemaal afwezig was de opvatting van een eventuele beloning van de overledene in het hiernamaals. De beloning bestond in dit leven: in de voorspoed en het geluk dat men hier als volk kon smaken.
In de loop van de geschiedenis van het O.T. veranderde deze opvatting van een collectieve tijdelijke vergelding naar een persoonlijke vergelding in het hiernamaals.
3.1 Het voortleven na de dood: de scheool.
De oude Joden kenden nog niet het onderscheid tussen een "geestelijke" en een kosmische plaats. De hel situeerden zij onder de aarde, de hemel boven de wolken. Als men bv. de sterrenhemel aanschouwde dan dacht men daar de onveranderlijke wereld van God te zien.
De plaats waar de schimmen van de overledenen naartoe gaan noemden zij de scheool. De Joodse scheool is iets anders dan het begrip "hel", waar men gestraft wordt. De scheool wordt gesitueerd in de schoot van de aarde, waar het absoluut stil is en waar duisternis heerst. Hier verblijven de overleden in een soort verlamde, slapende, verstijfde, armzalige en koude toestand. Zij kunnen de Allerhoogste niet meer loven.[2]
Dit beeld van een schimmenwereld, ergens in de kosmische diepte bestond in het hele nabije oosten, van Mesopotamië tot Griekenland.
Wij kunnen opmerken dat men nergens het moderne begrip ziel kent, dat zal pas later in Griekenland ontstaan.[3]
Het is opvallend dat de oude Joden ook nooit spreken over een gelukkige toestand na de dood (hemel).
3.1.1 De doden en het leven na de dood.
De oude Joden hebben nooit gespeculeerd over een mogelijke verrijzenis van het lichaam, over het leven na de dood of over de uitrusting van het graf voor een tweede leven. Het levensprincipe van de mens is zijn adem (ruah, nefesh).[4]
De Hebreeën (en Feniciërs) hebben de doden nooit als heilige wezens behandeld. Het waren voor hen "rephaim": "de zwakken", de "onmachtigen" of de "schimmen".
Soms onderscheidde men in de mens een soort levensbeginsel ("nefesh" bij de Hebreeën; "ekimmou" bij de Babyloniërs). Uit niets blijkt echter dat dit levensbeginsel of deze ziel van zich uit onsterfelijk zou zijn.
Nooit hebben de Semieten zich ingespannen om het lichaam aan het bederf te ontrukken. Men begroef het lichaam in de aarde, onder een hoop stenen, in een kist of sarcofaag. Soms werden in Babylon en in Kana de lijken verbrand. Bij een begrafenis plaatste men enkele kommen, vazen, wapens, parfumpotjes en soms enkele andere kleinigheden in het graf. In het geval van lijkverbranding werden deze grafgaven tezamen met de overledene verbrand.
Het grote verlangen van de Semieten was de rust van het lijk niet te verstoren. Men dacht dat als men het graf zou schenden men daarmee de rust voor deze overledene voor altijd verstoren.[5]
3.2 Het zwijgen van de profeten over het eeuwig leven.
De profeten vanaf de -8ste eeuw waren de opvoeders die God naar Zijn volk zond om de mensen tot zich te voeren. Toch dringen de volgende vragen zich op:
- Hoe het kan dan dat zij niet over het leven na de dood gesproken hebben?
- Hoe konden zij het volk in onwetendheid laten wat betreft dit punt dat later zo een centrale betekenis zal krijgen?
- Hoe konden zij in God geloven zonder te geloven in het eeuwig leven?
Kennelijk was in die fase van de openbaring het voor de moraal en cultus voldoende was dat men geloofde in een tijdelijke vergelding.
Wij kunnen ons aansluiten bij W.F. Albrights omschrijving van de taak van de profeten:
"The prophets were, first and last, religious reformers, their task was not to teach a new theology, but rather to demand a return to the purer faith of their forefathers".[6]
Tegenwoordig denken velen dat het geloof in het hiernamaals en het geloof in God (goden) onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dat is echter niet zo. Voor de Joden was het geloof in God veel belangrijker was dan een geloof in het verderleven na de dood.[7] De dodencultus had daarenboven vaak tot polytheïsme geleid en een obstakel gevormd in de eredienst aan God.
3.3 Het ontstaans van de idee van de collectieve verantwoordelijkheid.
In de oudste tijden waren de Semieten nomaden die in familie- of clanverband rondtrokken met hun kudden. De grond, de dieren, de tenten enz. waren van iedereen gemeenschappelijk. Bij nomadisch rondtrekkende groepen valt een misdaad zeer moeilijk op te helderen. Bij moord of diefstal beschuldigde men daarom een hele clan. Ieder lid van die clan werd in gelijke mate schuldig bevonden. In het verlengde hiervan lag de opvatting dat God ook een clan of volk collectief verantwoordelijk achtte voor wat iemand (bv. koning) uit die clan gedaan had. Vanuit deze achtergrond konden de oude Joden zich dan ook moeilijk verbazen als ze in de decaloog lazen:
"Ik, Jahwe uw God, Ik ben voor hen die Mij haten een jaloerse God die de schuld van de vaders wreekt op hun kinderen, tot het derde en vierde geslacht, maar voor hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden een God die goedheid bewijst tot aan het duizendste geslacht". (Ex. 20,5-6; vgl. Deut. 5,9)
Het lijden van onschuldigen schokte in die tijd de mensen blijkbaar niet. Wij verbazen ons erover dat men hele steden uitmoordde. Hedendaagse mensen gruwen helemaal bij het lezen van 2 Sam. 21, waarin David zeven onschuldige jongens uit de familie van Saul terecht laat stellen als vergelding voor de zonde van Saul.
In deze context zullen de profeten wijzen op het feit dat men allen gezamenlijk verantwoordelijk is voor de rampen die het volk als straf treffen.[8] De collectieve vergelding wordt toegepast op het verloop van de geschiedenis (zeker in de boeken Rechters en Koningen) volgens het schema: zonde, straf, berouw, kwijtschelding (bevrijding).
3.4 De moeilijkheden van deze theorie.
Het feit dat de Joden geen leer ontwikkelden over het leven na de dood kwam omdat vergelding en beloning paste in het geheel van hun (binnenwerelds) wereldbeeld. In hun wereldbeeld werd het gevoel voor rechtvaardigheid bevredigd en bleef men toch met beide benen op de grond. Men zag Gods gerechtigheid direct aan het werk in deze wereld. Dit geloof op zich maakte de mens al tot een onderdeel van een collectief, zijn volk.
4 Het herzien van de theorie.
4.1 Het Joodse realisme.
De belangrijkste oorzaak om de opvatting over de vergelding ter herzien is wel het Joodse realisme. De realistische geest van de Joden weerhield hen van speculaties over het lot van de doden. Dezelfde instelling zou hen op de duur hun eigen systeem in vraag doen stellen.
Immers er zijn feiten die niet passen binnen dit systeem. Denk bv. aan het onschuldig lijden van rechtvaardigen en de voorspoed van bozen.
- Waarom moest de vrome koning Josia (r. 640-609) vroegtijdig sterven (2 Kr. 35),
- waarom straft Jahwe rechtvaardigen en laat hij slechten hun gang gaan? (Hab. 1,13)[9]
Als antwoord gaven een aantal behoudsgezinden redeneringen als:
- voor Jahwe zijn de mensen meer solidair wanneer het gaat om beloning dan om straffen (Ex. 20,6): een gering aantal rechtvaardigen kan een schuldige stad redden (Gen. 18,22-33).
- Een voor de massa bedoelde straf laat uitzonderingen toe. (Jer. 45)
Kritische geluiden vinden wij ten tijde van Jeremia (fl. 609-585) en Ezechiël (fl. 593/2-583) als de volgende spottekst in Jeruzalem weerklinkt: "De vaders hebben zure druiven gegeten en de kinderen krijgen er stroeve tanden van." (Jer. 31,29; Ez. 18,2)
4.2 De visie van de profeten op de menselijke persoon tijdens de ballingschap.
Vóór de ballingschap (begin 586) was Israël één volk. De Israëliet bestond door en in zijn volk, stam en familie. Hij was op de eerste plaats een onderdeel van een groter geheel.
Tijdens de ballingschap werden de Israëlieten individuen. Zij waren in den vreemde niet meer een vanzelfsprekend onderdeel van een clan, stam of volk. Er was niet langer één volk dat gemeenschappelijk zijn lot onderging. De Joden moesten vanwege hun geografische verspreiding zelfstandig kiezen en optreden en hun leven gestalte geven. Op deze manier ontdekten zij hun individualiteit en eigen verantwoording.
Reeds vóór de ballingschap had het krachtige optreden van de profeten al geleid tot een beginnende verhevenere opvatting over het individu en zijn verantwoordelijkheid. De profeten die koningen weerstonden zoals Amos (760-750) tegenover Jeroboam (794-750) in Israël en Jeremia (609-585) tegenover Jojakim (607-597) in Juda, toonden daardoor dat de kleine en de zwakke, als hij door God gezonden was, het koningschap kon doen wankelen. Zo lezen wij reeds in 2 Kon. (622-561) dat de kinderen niet ter dood gebracht mogen worden omwille van de zonden van hun vaderen (14,1-6). Hierin verwijst men naar een wet uit Deuteronomium (24,16) (ontstaan: op zijn vroegst eind achtste eeuw, vermoedelijk een latere bewerking na de ondergang van het noordrijk):
"Vaders mogen niet ter dood gebracht worden omhun kinderen, en kinderen niet om hun vader. Ieder zal ter dood gebracht worden om zijn eigen schuld."
Hier wordt al duidelijk dat de oude wet doorbroken wordt van:
"de vaderen hebben zure druiven gegeten en de tanden van de kinderen zijn er stroef van... Zo waar Ik leef, spreekt Jahwe de Heer, geen Israëliet zal dit spreekwoord nog ooit mogen gebruiken" (Ez. 18,2-3).
Voorbeelden van deze vroege mentaliteitsverandering vinden wij bij Ez. 18 en 33. Ezechiël (593/2-583?) is de profeet[10] die in naam van Jahwe de heersende theorie doorbreekt. Voortaan wordt iedereen om zijn eigen zonde gestraft. De tijd was rijp voor deze intellectuele/religieuze omwenteling. Wij vinden zijn extreem individualisme in 18,1-32, vgl. 18,30: "Daarom zal Ik ieder van u naar zijn daden oordelen, volk van Israël".
Ook al zagen de profeten Israël als een godsdienstige eenheid, als de de Bruid van Jahwe (Hos., Jer., Ez.), tegelijker waren zij ook voorvechters van een religieus individualisme en dringen zijn aan op persoonlijke bekering. (Jer. 18,11)
Israël ervoer bij de ondergang van het rijk (586) dat de natie tekortschoot. Het oude verbond tussen God en Zijn volk was op een fiasco uitgelopen. Jeremia formuleert een nieuw verbond:
"Er komt een tijd -godsspraak van Jahwe- dat Ik met Israël en Juda een nieuw verbond sluit; geen verbond zoals Ik met hun voorvaderen gesloten heb, toen Ik hen bij de hand heb genomen om hen uit Egypte te leiden. Want dit verbond hebben zij verbroken, ofschoon Ik hun meester was- godsspraak van Jahwe-. Dit is het nieuwe verbond dat Ik in de toekomst met Israël sluit: Ik schrijf mijn wet in hun binnenste, Ik grif ze in hun hart. Ik zal hun God, en zij zullen mijn volk zijn. Dan hoeft niemand een ander nog voor te houden: 'Leer Jahwe kennen.' Want iedereen, groot en klein, kent Mij al -godsspraak van Jahwe-." (31,31-34)
"Nergens heeft Jeremia zo gelukkig en zo krachtig als hier de gedachte uitgedrukt, dat de godsdienst een inwendige omgang is (Herzensgemeinschaft), die de enkeling met God verenigt, die God als een gave moet schenken en de mens als een persoonlijke verworvenheid moet uitbouwen".[11]
De ballingschap en het optreden van de profeten zorgde er dus voor dat de individuele persoon centraal kwam te staan in het denken over de mens en zijn lot.
De theorie van de collectieve vergelding wordt echter nog niet zonder meer opgegeven. Zij het dat heel duidelijk deze theorie begint te verdwijnen ten bate van veel een veel meer "persoonlijke vergelding", bv. een lang leven (vgl. i.v.m. het vierde gebod in Ex. 20,12: "Eer uw vader en uw moeder. Dan zult gij lang leven op de grond die Jahwe uw God u schenkt.")
4.3 Enkele verdere exponenten van deze ontwikkeling.
4.3.1 Deutero-Jesaja.
Een exponent van een verdergaand nadenken vinden wij in de teksten van de "lijdende dienaar van Jahwe" (ebed Jahwe) in Jesaja 49,1-6; 50,4-9; 53,4-6 (vermoedelijk rond -550). Het gaat hier om een dienaar van God die zonder redelijke oorzaak lijdt. Dit is overigens ook het eerste boek uit het O.T. dat zonder meer het monotheïsme leert. De hoofdstukken 40-55 van Jesaja noemt men deutero-Jesaja. Deze hoofdstukken handelen over een profeet die men niet men name noemt. Het is waarschijnlijk een profeet die tijdens de ballingschap (587-538) in Babylon optrad.
Enkele teksten:
49,1 Luistert, eilanden, naar Mij, spits de oren, volken veraf! Toen ik nog in moeders schoot was heeft Jahwe mij geroepen, nog voor mijn geboorte heeft Hij mijn naam genoemd.
2 Hij heeft mijn mond snedig als een zwaard gemaakt, in de schaduw van zijn hand mij geborgen; Hij heeft van mij een gladgeslepen pijl gemaakt. en mij in zijn koker opgeborgen.
3 Hij sprak tot mij: `Gij zijt mijn dienstknecht, Israël, door u toon Ik mijn heerlijkheid.'
4 Toen zei ik: `Vergeefs heb ik mij moe gemaakt, mijn kracht heb ik voor niets en vruchteloos gebruikt'; maar Jahwe zal mij recht doen wedervaren en mijn God zal mij belonen. Ik sta hoog in aanzien bij Jahwe, en mijn God is mijn kracht.
5 Maar nu sprak Jahwe, die mij vormde tot zijn dienstknecht, nog voor mijn geboorte, om Jakob naar Hem te doen terugkeren, - want Hij wilde Israël verzameld zien -.
6 Hij sprak: `Voor u, mijn dienstknecht, is het te gering, alleen Jakobs stammen op te richten, en Israëls overlevenden terug te brengen; Ik stel u aan om een licht voor de volken te zijn: mijn heil moet reiken tot in de uithoeken der aarde.'
(Jes. 49,1-6)
50,4 De Heer Jahwe heeft mij als een leerling leren spreken, om uitgeputte mensen bij te kunnen staan. Met een woord wekt Hij mij in de morgen, in de morgen wekt Hij mijn oor om als een leerling toe te horen.
5 De Heer Jahwe heeft mijn oor ontsloten, en ik heb mij niet verweerd, en ben niet teruggedeinsd.
6 Mijn rug heb ik prijsgegeven aan hen die mij wilden slaan, en mijn wangen aan hen, die mij de baard uitrukten; mijn gezicht heb ik niet onttrokken aan beschimping en bespuwing. (Jes. 53,3-6)
Voor Deutero-Jesaja is het evident dat er een band bestaat tussen zonde en lijden, maar dit verband hoeft niet persoonlijk te zijn. In deze teksten lijdt een onschuldige voor de schulden van anderen. De onschuldige knecht van Jahwe lijdt voor de zonden van zijn volk. Het lijden is nog niet losgemaakt van de collectieve vergelding. De dienaar lijdt nog voor de zonden van de massa. Joachim Becker[12] en anderen hebben mijn inziens overtuigend aangetoond dat de lijdende dienaar in deze teksten een symbool is voor heel Israël en dus geen individuele persoon.
Later krijgt dit thema een duidelijk geestelijke uitleg en wordt het toegepast op Jezus Christus. Hij is de lijdende dienaar van Jahweh die de zonden van heel de wereld draagt. Deze latere (Bijbelse) uitleg van deze teksten mag ons niet doen vergeten dat zij in hun ontstaanstijd toch nog kaderen binnen de visie van een collectieve vergelding. Het volk leidt omwille van de zonden van het volk.
Alle fouten van de vaderen en van een heel volk worden uitgeboet door de vernedering van de lijdende dienaar (Israël). Ondanks zijn diepgang treedt het boek nog niet echt uit de gedachte van de collectieve vergelding.
4.3.2 Het boek Job.
Het boek Job is waarschijnlijk geschreven in -5de of -4de eeuw, mogelijk nog later[13] en dateer dus van een hele tijd na de ballingschap.
Job is een fictieve persoon die staat voor de rechtvaardige tout court. Zelfs Jahweh bevestigt dat Job rechtvaardig is. Toch wordt Job in allerlei tegenspoed op de proef gesteld. In een gesprek met zijn drie vrienden wordt het thema van de vergelding aangesneden.[14]
Jobs vrienden Elifaz, Bildad en Sofar zijn a.h.w. theologen die de traditionele opvatting over de binnenwereldse vergelding verdedigen. Zij stellen dat gezondheid, rijkdom, enz. een beloning zijn voor goede daden en dat ziekte, rampen, enz. de straf zijn voor slechte daden. In ieder geval staat Gods rechtvaardigheid boven alle twijfel verheven. Elifaz verwoordt dat in 4,7-8:
"Vertel mij: is ooit een schuldeloze verloren gegaan? Waar zijn ooit rechtvaardigen omgekomen? Mijn ervaring is: onheil ploegen en zaaien doet onheil maaien."
Omdat Job (of zijn deugd) beproefd wordt moet Job verborgen kwaad gedaan hebben. Hij moet volgens hen schuld bekennen en aan God vergeving vragen. Job echter stelt dat hij volmaakt onschuldig is en dat het de slechten vaak voor de wind gaat. Job antwoordt in 9,22-24:
"het maakt toch geen verschil. Ik zeg hardop: schuldig of niet-schuldig, je gaat eraan. Als een ramp onschuldigen onverhoeds treft, spot Hij nog met hun wanhoop. Als boosdoeners de macht hebben, en de leiders van de wereld zijn verblind, dan is dat zijn werk, of niet?"
Job, de rechtvaardige, klaagt over zijn beproevingen (hh. 6 en 7) en tegenslag (3,3). Hij wijst de beschuldiging van de hand dat hij kwaad gedaan heeft (h. 9) en begrijpt niet waarom God, die hem geschapen heeft en hem nu straft.
Uiteindelijk grijpt God zelf in. Vanuit een onweer (h. 38) richt Hij zich tot Job en Hij laat hem zien dat niet alleen zijn lijden voor hem onbegrijpelijk is maar dat er nog vele andere dingen zijn die hij niet kan begrijpen. (38,4-7)
"Waar was je toen Ik de aarde begon te bouwen? Spreek op als je zoveel weet. Wie stelde het bestek vast - jij weet dat toch - wie bepaalde de maten? Waarop werden haar zuilen afgezonken? Wie plaatste de sokkels onder het eenstemmig gejuich van de morgensterren en het gejubel van alle zonen van God?" enz.
Het boek Job legt een aantal ironische vragen in de mond van God. M.n. over het gedrag van wilde dieren met de vraag aan Job of hij dat misschien allemaal gemaakt een geordend heeft. Op al deze vragen van God antwoordt Job:
"Nee, ik val te licht; wat moet ik zeggen? Ik leg mijn hand tegen mijn mond: een keer, hoogstens twee keer spreken is genoeg; van mij hoeft het niet meer." (bv. 40,4-5).
4.3.2.1 De filosofie van dit werk.
Dit werk stelt de opvatting van de "persoonlijke" binnenwereldse vergelding in vraag. Het toont aan dat de heersende opvatting niet klopt en dat er feiten zijn die de theorie weerspreken. Toch biedt het boek nog geen oplossing. Dat blijkt uit het feit dat Job uiteindelijk binnenwerelds beloond wordt aan het eind van het boek.
De twijfels en het lijden van Job in dit werk hebben een duidelijke opvoedende betekenis. Zij voeren de mens naar volmaaktheid en naar een rijpere kijk op de wereld en op God, zoals ook Job zelf door het lijden een juister beeld van God krijgt, maar het opent nog niet het zicht op het leven na de dood.
4.3.2.2 De redenering van dit werk.
- Eerste stelling:
- Er bestaat geen vergelding in het hiernamaals. (Als vanzelfsprekend / impliciet aangenomen)
- Tweede stelling:
- God vergeldt: Hij beloont de goede en straft de boze.
- Feit:
- Job lijdt verschrikkelijk en in toenemende mate.
- Conclusie:
- Er is maar één oplossing: Job moet in het verborgene gezondigd hebben. Hij is slechts schijnbaar onschuldig. Hij moet zichzelf maar onderzoeken en om vergeving vragen.
Kortom: in plaats van de theorie van de (persoonlijke) vergelding wordt de ervaring in vraag gesteld.
Het boek Job kan geen echt antwoord geven op de vraag naar het lijden van onschuldigen. Het antwoord is: de mens mag niet verwachten om de geheimen van God te begrijpen.
Het probleem dat het boek behandelt is niet de algemene vergelding, maar de persoonlijke vergelding voor eigen schuld. Het bestaan van het boek Job zelf illustreert dat deze theorie niet voldoet.
4.3.3 Het boek Prediker: de filosofie van een wijze.
Het boek Prediker stamt vermoedelijk van kort na -250. Het is een pessimistisch, somber, streng en soms gevoelloos boek. Toch is de figuur Prediker iemand die zich amuseert met zijn eigen verhaal. Niets in deze wereld is de moeite waard voor Prediker, maar toch heeft hij een duidelijke band met de Schepper.
"Ijl en ijdel, zegt Prediker, ijl en ijdel, alles is ijdel. Wat heeft de mens aan al zijn zwoegen en tobben onder de zon? Geslachten gaan en geslachten komen, en de aarde blijft al maar bestaan." (vgl. Pred. 1,1-4)
Toch zijn er enkele dingen die Prediker goed vindt nl.:"Als hij kan eten en drinken en genieten van wat hij met al zijn zwoegen bereikt heeft, is dat immers een gave van God" (3,13).
Al de goede dingen zijn een gave van God: "God oordeelt over goeden en slechten, Want elk ding, elk werk heeft zijn tijd" (3,17).
De wijze Prediker gelooft in het diepst van zijn wezen in God. Zijn hoop en zijn geloof zijn duidelijk groter dan zijn klacht over de ijdelheid van alles. Deze zekerheid wordt vertaald in uitspraken over het leven, over de wijsheid en over de matigheid: 7,18:
"Het beste is het ene vast te houden en het andere niet los te laten. Wie God vreest houdt het juiste midden."
Het oordeel van Prediker over de menselijke gerechtigheid, die voorbijgaat, is anders dan zijn oordeel over de rechtvaardigheid van God. Toch heeft hij, als Jood, heel duidelijk twijfels over het bestaan van het hiernamaals:
"En wie weet of de levensgeest van de mens omhoog gaat en die van het dier omlaag naar de aarde? Zo besefte ik dat het voor de mens nog het beste is te genieten van zijn werk. Dat is het enige wat hij heeft. Niemand kan hem immers laten genieten van wat na hem komt!" (3,21-22. vgl. ook 9,9-10)
Prediker is dus een levensgenieter, maar toch geeft hij wat betreft het morele gedrag de raad dat men zijn leven moet leiden voor het aangezicht van God, dit laatste is een kerngedachte in zijn werk. Toch is er ook hier geen sprake van geloof in het hiernamaals.
"Jongeman, geniet van je jeugd en neem het ervan zolang je nog jong bent. Doe wat je hart je ingeeft en wat je ogen begeren. Maar besef dat God je over alles rekenschap vraagt" (11,9).
4.3.4 Een vergelijking: Job en Prediker.
Wij mogen stellen dat noch Prediker noch Job het probleem van het lijden kon oplossen.
De horizon van Prediker is veel uitgebreider dan die van Job. Hij behandelt immers de waarde en de zin van het leven in zijn geheel en niet alleen het probleem van de vergelding. Prediker gaat gebukt onder "la pauvre condition humaine", Job onder het persoonlijke lijden.
Prediker heeft een kleine stap voorwaarts gezet. Hij zegt nl. dat op het ogenblik van de dood elke mens geoordeeld zal worden, alhoewel hij zelf zeer sceptisch staat tegenover het leven na de dood en niets zegt over de vorm van vergelding.
Voor Prediker zijn er slechts twee soorten mensen:
- zij die denken dat ze nooit geoordeeld zullen worden en bijgevolg zichzelf tot oordeel zijn en
- zij die geloven dat zij door een "Ander" geoordeeld zullen worden. Dit verschil in opvattingen zorgt voor een enorm verschil in het menselijk leven, indien niet in direct op het vlak van de zeden dan toch zeker op het vlak van het geweten.[15]
5 De laatste ontwikkelingen in het O.T. .
Op dit punt in de geschiedenis (na Prediker ca. -250) zijn er wat betreft de vergelding zijn er nu twee theoretisch mogelijke oplossingen te bedenken.
1. Opstanding: God kan ervoor zorgen dat Hij door een (scheppings)daad het geheel van lichaam en ziel van de mens weer zal herstellen. De opstanding uit de doden met ziel en lichaam zorgt voor de mogelijkheid voor vergelding in het nieuwe leven hierna. Dit is oplossing van het boek Daniël.[16]
2. Voortleven van de ziel: Een tweede oplossing is dat alleen de ziel na de dood verderleeft op een geestelijke manier. De schrijver van het boek Wijsheid zoekt in deze richting een oplossing.
De jonge Kerk zal later naar aanleiding van de woorden en de werken van Jezus en m.n. Zijn sterven en verrijzenis leren dat beide opvattingen samen horen. Het Christendom leert nl. dat de ziel onsterfelijk is en na de dood verderleeft, het leert een persoonlijk oordeel: men wordt beloond of gestraft in het hiernamaals en het lichaam zal uiteindelijk verrijzen.
Kennelijk gebruikt God in de heilsgeschiedenis het hele spectrum van menselijke ontdekkingen, vermogens enz. om zo de Openbaring verder te voeren en te verdiepen. Zo heeft het boek Wijsheid mogelijk de nodige impuls voor een doorbraak in het denken kreeg vanuit het hellenisme, waar op dat moment het begrip onsterfelijke ziel bestond bij een aantal filosofische scholen.[17]
5.1 Vervolging en de verdere ontwikkeling van de theorie over de vergelding.
Het kader voor de verdere ontwikkeling van de leer over de vergelding werd gevormd door de martelingen en vervolgingen in Jeruzalem onder de Syrische koning Antiochus Epifanes IV. Deze had in -168 besloten om het Jodendom uit te roeien. Er was toen reeds een grote groep Joden die spontaan de toenmalige Hellenistische levenswijze omarmd had. Zij lieten in Jeruzalem bv. een stadion of atletiekschool bouwen naar Grieks model. Antiochus schroomde bij zijn opzet er niet voor om de gelovige Joden brutaalweg uit te roeien, te deporteren, tot apostasie te dwingen, vrouwen en kinderen te verkopen enz.
Hij profaneerde de tempel en plaatste een beeld van Zeus Olympus op het offeraltaar, de zogenaamde "gruwel der verschrikking". In de ogen van de gelovige Joden kon het moeilijk nog erger worden. Hij verbood bovendien de besnijdenis, het bezit van de Thora en typisch Joodse gebruiken. Hij stelde het eten van varkensvlees verplicht en poogde zo het volk een typisch hellenistische levensstijl op te leggen.
De dood van de martelaren, die zich hiertegen verzetten, deed de Joden dieper nadenken en wierp een nieuw licht op de vraag naar de vergelding van het kwaad. In dit kader ontstond het boek Daniël, gevolgd door 2 Macc. en Wijsheid.
5.2 Het boek Daniël en de verrijzenis.
Daniël is een apocalyptisch boek (ontstaan -175-164) dat het laatste oordeel beschrijft en de triomf van het goede over het kwade laat zien. Voor ons onderwerp is slechts één vers aan het einde van het boek belangrijk. Het is een soort conclusie en daarom belangrijk.
"Velen van hen die slapen in het land van het stof, zullen ontwaken, sommigen om eeuwig te leven, anderen om de smaad van een eeuwige schande te ondervinden". (12,1)
Reeds Ezechiël (h. 37) (vermoedelijk t.t.v. de ballingschap)[18] had in een visioen gezien hoe dode beenderen levend werden. Mogelijk gaat het hier enkel om een symbolische tekst is die de terugkeer uit de ballingschap beschrijft. In het apocalyptische boek Daniël gaat het echter om een directe tussenkomst van God op het einde van de tijden en voor altijd. Het gaat er niet om, om de mens een nieuw sterfelijk bestaan te geven na zijn dood maar om een nieuw mysterieus leven zonder einde.
Ook het boek 2 Makk. (rond -124) spreekt over het leven na de dood. De moeder van de zeven Makkabese martelaren spoort haar jongste zoon aan om te volharden:
"Wees niet bang voor die beul, maar toon je je broers waardig en aanvaard de dood, dan zal ik je met je broers terugkrijgen op de dag dat God zich over ons ontfermt" (7,29).
De oude martelaar Eleazar zegt tegen zijn beulen:
"En al ontkom ik voor het ogenblik aan een bestraffing door de mensen, nooit, het zij levend of dood, ontkom ik aan de hand van de Almachtige." (2 Makk. 6,26).
5.3 Het boek Wijsheid en de onsterfelijkheid
Het boek Wijsheid werd vrijwel zeker geschreven te Alexandrië in het Grieks van de laatste eeuw vóór Christus. Het is van alle oud-testamentische boeken het verst ontwikkeld in de opvattingen over het goddelijk mysterie, de genade, de betekenis van de dood en over het leven na de dood.
Volgens Wijsheid heeft God de dood voor de mens niet gewild. De dood is door de jaloezie van de Satan in de wereld gekomen. Maar God redt van de dood. De zielen van de rechtvaardigen zijn in Gods hand (3,1-5) ondanks de smaad van de goddelozen (h.2).
3,1 De zielen van de rechtvaardigen echter zijn in Gods hand en geen foltering zal hen deren.
2 In de ogen van de dwazen schenen zij dood te zijn en hun heengaan werd als een onheil beschouwd,
3 hun verdwijnen uit ons midden als een vernietiging. Zij zijn echter in vrede.
4 Ook al worden zij naar de mening van de mensen gestraft, zij zijn vervuld van een hoop, de onsterfelijkheid;
5 na een korte tuchtiging zullen zij een grote weldaad ontvangen, omdat God hen op de proef heeft gesteld en bevonden heeft, dat zij Hem waardig zijn.
(Wijsh. 3,1-5)
In 4,7v. wordt geantwoord op de objectie van de goddelozen naar aanleiding van de dood van een rechtvaardige adolescent: zo een dood is niet te begrijpen binnen het kader van een binnenwereldse vergelding (4,11-13).
4,7 De rechtvaardige echter vindt rust, al sterft hij ook voor zijn tijd.
8 Want het aanzien van de ouderdom berust niet op een lang leven en wordt niet afgemeten naar het aantal jaren.
9 Neen, een mens is een grijsaard door zijn verstandigheid en hij is bejaard door zijn onbesproken leven.
10 Hij was welgevallig aan God en werd door Hem bemind; hij leefde te midden van zondaars en werd weggenomen.
11 Hij werd weggerukt, opdat geen boosheid zijn inzicht zou vertroebelen en geen bedrog zijn ziel zou verleiden.
12 Want de betovering van de ondeugd verduistert het goede en de roes van de hartstocht verderft een onschuldig gemoed.
13 In korte tijd tot voleinding gekomen heeft hij de volheid van vele jaren bereikt.
(Wijsh. 4,7-13)
In Wijsh. 5,15 krijgen wij een schets van het hiernamaals.
"De rechtvaardigen echter leven tot in eeuwigheid; zij vinden hun loon bij de Heer en de Allerhoogste draagt zorg voor hen."
De slechten worden gestraft en de goeden worden beloond. Het gaat hier om een individuele morele sanctie na de dood. Daarbij is ook beloning mogelijk en niet enkel en schimmig onderwereld-bestaan voor alle overledenen: de hoogste graad in de ontwikkeling binnen het O.T. is bereikt.
Het Joodse denken heeft misschien de bijstand nodig gehad van de Griekse filosofie om dit definitieve antwoord te vinden.
5.4 Het gebed voor de overledenen in 2 Makkabeeën.
Reeds een dertigtal jaar vóór het boek Wijsheid geloofde Jason de Cyrener (rond -150-100) in een persoonlijk verderleven na de dood. Dat blijkt uit zijn beschrijving van de opstand van de Joden tegen Antiochus Epifanes en van de marteling van de zeven Makkabese broeders met hun moeder in de vijf boeken die hij over deze opstand schreef. Deze boeken zijn samengevat in 2 Makk. (vgl. 2,19-31).
Ook in zijn relaas van de slag bij Adullam laat hij Judas Maccabeüs bidden voor de soldaten die overleden zijn. Zij zijn gesneuveld omdat zij amuletten droegen, dus als straf voor hun afgodendienst.
"Ze baden en smeekten ook, dat de zonde, door de gevallenen bedreven, geheel mocht worden vergeven. ... Daarna hield hij onder zijn soldaten een inzameling die tweeduizend drachmen zilver opbracht. Hij zond dat geld naar Jeruzalem voor een zondeoffer. Dat was een mooie en edele daad, ingegeven door de gedachte aan de verrijzenis. Want als hij niet gehoopt had, dat de gevallenen zouden verrijzen, dan was het nutteloos en dwaas geweest voor de overledenen te bidden. Bovendien overwoog hij, dat voor degenen die godvruchtig ontslapen een heerlijke beloning is weggelegd; inderdaad een heilige en vrome gedachte! Daarom liet hij voor de overledenen een zoenoffer opdragen, opdat ze van hun zonde zouden worden vrijgesproken." (2 Makk. 12,42-45).
Judas' redenering was dat de ziel na de dood nog onder het teken van de in dit leven begane zonden stond. En dat zij, omdat zij zonder lichaam niet meer in staat is om te handelen, aangewezen is op het gebed van de levenden.
Judas schijnt niet te geloven dat de zielen in wakende toestand zijn tot aan de verrijzenis, maar dat zij een vrome slaap slapen. Impliciet gelooft hij zo een soort vagevuur of limbus waar de zielen verblijven van hen die nog onder de zonde staan en die aangewezen zijn op de offers en gebeden van de levenden. Deze tussenfase is nog niet verder uitgewerkt bij hem.
Wij moeten ons hier beperken tot de vaststelling dat men voor de overledenen bad.
Het bidden voor anderen is overigens een oud gegeven; denk aan Abraham die Jahwe vraagt om Sodom en Gomorra niet te verwoesten. Judas Maccabeus breidt dit uit tot het bidden voor de overledenen.[19]
5.4.1 Appendix: schema.
- Collectieve en tijdelijke opvatting van de goddelijke vergelding.
- Vanaf de oudste tijd: het collectief krijgt goed en kwaad vergolden in deze wereld.
- Individuele en tijdelijke van de goddelijke vergelding.
- In de tijd van de ballingschap: ontwikkeling van het begrip persoon; mede ook door optreden van profeten. Ezechiël, Deutero-Jesaja, Job, Prediker.
- Individuele en bovenaardse opvatting van de goddelijke vergelding.
- Tijd van vervolging in tweede eeuw: geloof in het hiernamaals. Daniël, 2 Macc., Wijsheid.
6 Voetnoten
- ↑ Vgl. C.S. Lewis, God in the Dock, Grand Rapids, William B. Eerdmans Publishing Company, 1970 (reprint 2001), 129-150. In het Jodendom komt het geloof in het eeuwig leven pas heel laat. Meer nog, er was behalve het geloof in God aanvankelijk geen enkel ander relevant religieus geloof. (130). In het boeddhisme daarentegen staat het geloof in de onsterfelijkheid centraal en is er verder geen specifiek religieuze inhoud. De bevrijding van de onsterfelijkheid en reïncarnatie is hier het centrale thema.
- ↑ Vgl. Guitton, 133-4. Teksten: Gen. 37,42; 42,38; 44,29.31; Num. 16,30.33; Ps. 88,8; 30,10; 94,17; 115,17; 6,5.7; 88,11-14; Jer. 31, 16-17; Jes. 8,19; 14,9v.; Lev. 20,6.27; Job 10,21-22; Pred. 9,4.5.10; 1 Sam. 28, 13v.; Jes. 38,10v; Sir. 27,17.
- ↑ Wij vinden het beeld van de onsterfelijke ziel bij Socrates, Plato (Phaedo) en Aristoteles, mogelijk ook bij de pythagoreeërs. Herodotus (484-425) vermeldt dat de Egyptenaren de eersten waren die in een onsterfelijke ziel geloofden (en wel in een kader van reïncarnatie) (Hist.. II, 123).
- ↑ Guitton, 135.
- ↑ Vermoedelijk heeft dat te maken met het feit dat men in deze tijd nog vastzat in het participatiedenken, men kon geen onderscheid maken tussen een afgodsbeeld en de afgod, net zomin als tussen een begraafplaats van de overledene en de overledene. Over het participatie-denken: Owen Barfield, Saving the Appearances. A Study in Idolatry, Middletown, Connecticut, Wesleyan University Press, 21988 (eerste druk 1965).
- ↑ Journal of Bible and Religion, VIII (1940, 131).
- ↑ Vgl. Guitton, 139-141.
- ↑ Het bekendste verhaal is wel dat van koning David, wiens volk gestraft werd omwille van het feit dat hij een volkstelling hield. 2 Sam. 24.
- ↑ Habakuk wordt gesitueerd tussen 626 en 587.
- ↑ Vgl. Gelin 67v. .
- ↑ Gelin, 60.
- ↑ Joachim Becker, Messiaserwartung im Alten Testament, Stuttgart, Verlag Katholisches Bibelwerk, 1977. (= Stuttgarter Bibelstudien, 83)
- ↑ Het is het boek uit het O.T. met het minste aanwijzingen over de auteur, ontstaanstijd, ontstaansplaats, enz.
- ↑ In het verhaal is "de Satan" (of "de tegenstander") de hemelse aanklager (een engel die de rol van publieke aanklager heeft) dat de deugd van Job wil testen. Pas later is "Satan" -zonder lidwoord- een eigennaam geworden voor het hoofd van de boze hemelse geesten. Dogma-ontwikkeling: engelen
- ↑ Merk op de ontwikkeling van het persoonlijk geweten is ook pas later. Het loopt vermoedelijk parallel aan deze algemene ontwikkeling.
- ↑ Wij moeten hier wel opletten dat wij niet het scherp begrip van "ziel" dat pas later geformuleerd werd hanteren. Ziel kunnen wij hier zien als een ruim begrip van levensbeginsel.
- ↑ Cfr. Guitton, 171.
- ↑ De datering van Ezechiël is problematisch.
- ↑ Wij kunnen hier nog opmerken over de opstanding, (vgl. Kessler, 52-54) dat de dodenopwekking door Elisa, en de ternhemelopneming van Elia (2 Kon. 2,11, eind -9de eeuw) en Henoch (Gen. 5,24; P hernemen van pre-exilisch verhaal) mede de aanzet zijn geweest van een aarzelend geloof dat er er tenminste twee mensen uitzonderlijk niet naar de Scheool zijn gegaan maar naar de hemel.
|