H. Catharina van Genua

Uit Apowiki

1 Literatuur.

  • R. Garrigou-Lagrange, L'éternelle vie et la profondeur de l'âme, Desclée, 1953, 250-255.
  • H. Catharina van Genua, Dialogen en verhandeling over het vagevuur (vert. van Trattato del purgatorio door Richard Schutte), Amsterdam, Rotterdam, 1916, 176-203 (Deze vertaling is het uitgangspunt voor de teksten hieronder. Ze zijn aangepast aan modern Nederlands).
  • Wilhelm Schamoni, Die Seele und ihr Weiterleben nach dem Tode, Abensberg, Kral, 1980.

2 Haar leven.

Caterina Fieschi Adorno werd geboren te Genua in 1447 en overleed daar op 14 september 1510. Haar ouders waren Jacopo Fieschi en Francesca di Negro. Haar vader werd onderkoning van Napels. Uit de Fieschi familie stammen de pausen Innocentius IV (1243-54) en Hadrianus V (1276).

Catharina wordt beschreven als een buitengewoon heilig kind, met een grote gave van gebed en een grote liefde voor het lijden van de Heer en voor boetedoening. Ze was ook een rustig, eenvoudig en zeer gehoorzaam kind. Zij wordt als een knap, kunstzinnig en goed opgeleide vrouw beschreven. Op 13-jarige leeftijd wilde ze naar het klooster gaan, maar werd geweigerd op grond van haar te jonge leeftijd. De echte reden lijkt te zijn dat de abdis de invloed van de machtige familie Fieschi buiten de deur wil houden.

Op 16 jaar wordt ze uitgehuwelijkt aan de edelman Guiliano Adorno. Het werd een ongelukkig huwelijk. Hij was ontrouw, gewelddadig en verkwistte veel geld. De eerste vijf jaar van haar huwelijk bracht ze door in een stille melancholische onderwerping aan haar man. De volgende vijf jaar zocht zij troost en vertier in de wereld. Dit was allemaal onschuldig, maar het bewerkte bij haar wel lauwheid. Zij kreeg zo een afkeer van haar lauwheid dat ze uiteindelijk bad om weer haar oud vuur terug te krijgen. Drie maanden voor haar bekering bad zij op de vooravond van St. Benedictus, in diens kerk: “O Sint Benedictus, bid voor mij tot God dat Hij mij drie maand ziek in bed houdt.” De volgende drie maanden was ze zo vervuld van geestelijk lijden en met zo een afkeer van de wereld dat zij het contact met iedereen vermeed.

Na haar genezing ging ze naar een klooster in Genua waar een van haar zussen ingetreden was. Deze gaf haar de raad om te gaan biechten bij haar biechtvader, een heilig man en als ze dat niet wilde dat ze dan minstens zijn zegen zou vragen. Catharina ging biechten en op hetzelfde ogenblik waarop zij neerknielde om te biechten doorboorde een straal van goddelijk licht haar ziel. Ze zag in één ogenblik haar eigen zondigheid en de Liefde van God. Deze ervaring was zo enorm dat ze hierbij in een soort extase viel. Op dat moment werd haar biechtvader weggeroepen. In haar hart bleef ze herhalen: “Geen wereld meer, geen zonde meer”. Toen de priester terugkwam kon Catharina alleen maar mompelen dat zij naar huis wilde gaan en dat zij later zou terugkeren om te biechten. Ze bekeerde zich op 22 maart 1474.

Vanaf dit visioen over haarzelf en over God schijnt haar innerlijk niet meer veranderd te zijn, behalve in de intensiteit en de boetedoeningen die het vergezelden, deze laatste deed ze volgens wat de H. Geest haar vroeg. De H. Geest laatste leidde haar ononderbroken. Zij kon deze leiding heel moeilijk beschrijven. Men kan het vergelijken met de beschrijving van de zielen in het vagevuur.

De zielen zien deze dingen niet in zichzelf, noch door zichzelf, maar in God op wie zij veel meer hun blik gericht houden dan op hun pijnen, en dien zij oneindig veel hoger schatten: want het minste gezicht dat men hebben kan van God, overtreft alle pijn en alle vreugde waarvoor de mens vatbaar is; en hoewel het ze overtreft, ontneemt het aan de zielen toch geen vonkje van de vreugde of pijn. Deze vorm van reiniging, die ik zie voor de zielen in het vagevuur, voel ik ook in mijn geest, vooral sinds twee jaar, waarin ik ze iedere dag meer helder voel en zie. Ik zie mijn ziel staan in dit lichaam als in een vagevuur, gelijkvormig en gelijk aan het werkelijke vagevuur, in de mate echter, die het lichaam kan verdragen zonder te sterven, doch steeds langzaam toenemend, tot dat het eindelijk sterft.

Het duurde uiteindelijk meer dan vier jaar vooraleer zij enigermate weer helder kon denken en handelen en weer inzetbaar was in de wereld. Al die tijd bleef haar visioen haar voor ogen staan, dat zou ook de rest van haar leven zo blijven.

Vijfentwintig jaar lang kon Catharina, ook al ging ze vaak te biechten, met niemand spreken over wat er in haar gebeurde. Pas in 1499 kreeg ze een de biechtvader Marabotto. Aan hem vertelde ze alles wat er met haar gebeurd was en nog gebeurde. Hij schreef hierover de “memoires”.

In deze periode bekeerde haar man zich. Samen gingen zij wonen in een huisje bij het ziekenhuis Pammatone. 32 jaar lang zette zij zich in voor de zieken, melaatsen en stervenden, waarbij ook haar man steeds meer meewerkte tot aan zijn dood in 1497. Catharina kreeg de leiding over dit ziekenhuis. In deze periode vinden de grote pestepidemies van 1493 en 1494 plaats.
Zij kreeg navolgsters en deze groep noemt zich de "Compagnie van de Goddelijke Liefde".

Ze stierf lichamelijk en geestelijk uitgeput en ook verteerd door de vlammen van de goddelijke liefde in haar op 15 september 1510. Ze werd zalig verklaard in 1675 door Clemens V en heilig verklaard in 1737 door Clemens XII.

Haar leven is eerder een toestand dan een veelbewogen geschiedenis. De neerslag van haar geestelijke ervaringen vinden we in twee werken: de Dialogen van Lichaam en ziel (Dialogo), en het Traktaat over het vagevuur (Trattato).